| |
| |
| |
De gevels van de huizen.
Slaat zulk een blik van deernis niet
Naar gindsche stulp van leem en riet,
Gij, die er langs rijdt, stedelingen!
Laat, schoone jonkvrouw uit de stad!
Geen tranen in uw oogjes dringen,
Omdat de schaamlen niet ontvingen
Dan zulk een wagglend huis als dat.
't Is waar, 't gevoel komt pijnlijk op,
Als wij daar ginds dien heuveltop -
Die schittrend witte wanden naken:
('t Is Nellesteins gepleisterd graf)
En als we, langs de glooijing af,
Aan de andre zij die biezen daken,
| |
| |
Die hutten zien van stroo en klei,
Daar neergezet in zand en hei:
Dan, ja! dan wordt ons bij 't aanschouwen
Het heerlijk landschap droef en naar;
Dan zien we vragende op elkaar,
En de uitroep laat zich niet weerhouên:
Voor dooden gindsche praalgebouwen,
Voor levenden die kluizen daar!
Doch 't is een spotprent op haarzelf,
Dat hoog en schittrend grafgewelf,
Dat zich de trotschheid op deed rijzen:
Daar staat het, op dien top gebouwd,
Als om van ver reeds aan te wijzen,
Wat eens de hoogmoed overhoudt.
Of - meent gij op dien berg misschien
Het jagtslot van den heer te zien,
Wiens landgoed uitloopt door die heiden?
Verbeeldt ge u, vreemdling in dees streek!
Dat hij van boven 't oog laat weiden
Langs dal en heuvel, bosch en beek,
| |
| |
En uit zijn weelde en overvloed
Op de armoê neerziet aan zijn voet?
Kom meê, misleide! Naderbij
't Verschil bespied ter wederzij':
Daal neer: daar rookt een schouw: tree binnen.
Ja, 't is hier arm! een leemen muur,
Een vloer van helm, een plag aan 't vuur,
Een stroobed, zonder wol of linnen...
Maar op die ruige biezen ligt
En lacht en speelt een bloeijend wicht;
Een moeder zit er naast te spinnen,
En langs dat dak van mos en riet
Rolt somtijds nog een vrolijk lied.
Er kloppen harten in die wanden,
Er hechten de allerdierste banden,
Er gloeit tot zelfs de moedermin.
Ginds?.. Kom, indien ge er in durft treden!
Stijg opwaarts uit de lage kluis
Naar 't hoog en heerlijk knekelhuis,
Dat u een burg scheen van beneden.
| |
| |
Wat is 't hier huivrig, hol en koud!
Geen adem gaat er; stem noch zangen
Weergalmen hier langs welf en gangen:
't Zijn graven - graven, wat ge aanschouwt!
Zie, onder gindsche strooijen daken
Strekt, als de zon haar fakkel bluscht,
Het arm gezin het hoofd ter rust,
Om met het zonlicht weer te ontwaken;
Maar, daal' het lieflijk avondrood,
Of tooi' weer de ochtend beemd en dreven,
't Is op den heuvel hier om 't even;
't Ontwaakt niet, wat er de oogen sloot:
Daar, in die hutten, huist het leven;
Hier, in dit trotsch gewelf, de dood.
Hoe deerlijk soms de schijn misleidt!
Wat denkt ge in uw eenvoudigheid,
Gij, dorper, die de drokke straten
Der hofstad doorwoelt en de pracht
Der gevels ziet langs plein en gracht;
Gij, die uw kerspel hebt verlaten,
Bebouwd met hoeven, ver uit een
| |
| |
Verspreid in drassig slib en veen?
Ja, 't is wel waard, het aan te staren,
Dat hardsteen en dat beitelwerk!
Uw needrig regthuis en uw kerk -
Hier stonden ze of het schuren waren;
Hier kosten menig' treflijk heer
Zijn marmren stallen vrij wat meer...
Zie, zie eens in die breede ramen!
Hoe breidt zich langs de spiegelruit
Het prachtgordijn in plooijen uit!
Een gouden beugel houdt het zamen;
Een kleed van dat gevlamd satijn
Kon wel uw dochters bruidstooi zijn...
Zie, zie eens welk een schat van bloemen!
Wat rijkgekleurd en vreemd gewas
Bloeit langs dat prachtig vensterglas!
Gij kunt de namen zelfs niet noemen:
Wat u natuur onthoudt in 't veld
Geeft zij den steêling hier voor geld.
O (denkt gij) wie daar binnen wonen,
Wie achter zulk een gevelpraal
Zijn gasten opleidt in zijn zaal,
| |
| |
Bij 't waslicht van kristallen kroonen!...
Wat is hun lot benijdenswaard!
Een lange feestdag is hun leven..,
U is de vloek van 't hoofd geheven,
Gij uitverkoornen hier op aard!
En - wie mogt in- en binnenkomen;
Wie doordrong tot het slaapsalet,
En 't hoofd er neervlijde op het bed,
En sliep, en zich mogt zalig droomen..!
Vlugt! tree niet binnen, dwaze, neen!
Laat u 't blanketsel niet bedriegen;
Misleiden doet dat marmersteen;
Die zijden glasgordijnen liegen:
De zorg spookt door die gangen heen.
o, Mogt ge 't van nabij ontwaren
't Gewormt', dat in die zalen kruipt,
Het zweet, dat op die peluw druipt,
Gij ruilde uw schamel bed van varen,
Uw teenen kluis, uw karig maal
Niet voor die slaapkoets en die zaal.
Neen, waan niet, dat de diepste ellende,
Het hartzeer en het zielsverdriet
| |
| |
Bij voorkeur onder leem en riet
Zich nestlen met hun zwarte bende:
De rampen schuwen 't purper niet.
Hier, achter die arduinen wanden,
Dat bloemschakeersel, rijk en schoon,
Wringt, blozende om zijn diepen hoon,
Een vader zich misschien de handen,
En schaamt zich een ontaarden zoon. -
Daar, in die woning met dat wapen,
Dat schelpen voorplein en dat hek,
Ligt, boven in het stilst vertrek,
Een bleek, maar beeldschoon wicht te slapen:
Het is de doodslaap. Op de bals
Sluipt soms de tering in den wals.
De droeve moeder, krank van rouwe,
Bidt, handenwringend, uitkomst af;
Maar 't is om niet, hoogeedle vrouwe!
Uw kind ging van den dans naar 't graf. -
Ginds, waar die koetsen en lakeijen
Zich scharen langs dat breed bordes,
Zit mooglijk wel een rijksprinses
In 't vorstlijk hermelijn te schreijen,
| |
| |
Omdat een wulpsche prins zijn eed,
Zijn huwlijkstrouw, zijn rang vergeet. -
o, Bij de kwellingen van 't leven,
De vrucht der aarde en aller deel,
Is in tapijtdoek en fluweel
Nog menig doodlijk gif geweven,
Nog dorens van geheim verdriet,
Dat in uw akkers en uw dreven
Zijn scherpe wortels zelden schiet.
Keer, keer! verdenk die pracht van buiten;
't Is al wat blinkt ook hier geen goud;
Hing dat satijn niet voor die ruiten,
Wie weet het, hoe gij huivren zoudt!
Keer, keer! mistrouw die trotsche tinnen,
Die hoven met bordes en plein:
Gedenk aan 't graf van Nellestein:
't Is buiten schooner dan van binnen.
Neen, jonkvrouw! die uit spelen rijdt!
Zucht, ween niet om die schaamle kluizen;
En, dorper, die de stad doorschrijdt!
Schat naar de gevels van de huizen
't Geluk er binnen niet altijd.
|
|