Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12
(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Het schot voor Steenwijk.
| |
[pagina 83]
| |
En of de wind de vlammen joeg,
Die loeiden door den wal,
En of het scherpste zwaard van al,
De honger, door de wijken sloeg,
De vest bleef voor den Prins gespaard,
Spijt Rennenberg en vuur en zwaard.
Dat had de bende niet verwacht,
Die slobberde in 't moeras:
Zij zwoer, als ze eens er binnen was,
Den muur te domplen in de gracht,
En 't leed te wreken met het bloed
Der hopliên en des poorters goed.
Een Duitsche huurling, plomp van taal
En even ruw van ziel,
Kwam, toen een mistige avond viel,
En klauterde op een bolwerkpaal,
En schreeuwde en riep - dat ieder woord
Tot op het marktplein werd gehoord.
| |
[pagina 84]
| |
Hij schold den Prins, verwenschte 't land
Met lasterkreet op kreet,
En zwoer met telkens zwaarder eed
Schoffering, plondring, moord en brand;
Hij zwetste zich den gorgel heesch,
En vloekte, dat er 't hair van rees.
Dat stond een jonge borst niet uit,
Die wacht hield aan de poort;
Hij schoof met stille schreden voort
Tot in de rigting van 't geluid;
Hij velt het roer en spant de haan,
En legt door mist en duister aan.
De lucht was dik; geen star kwam door,
Geen schemer in 't verschiet;
Doch, hielp het loerend oog hem niet,
Te beter hielp hem 't luistrend oor...
Daar klonk de kreet weer langs den muur,
En op 't gerucht af, geeft hij vuur.
| |
[pagina 85]
| |
Het schot brandt los, er volgt een plof,
En met den plof een gil...
En eensklaps - eensklaps is het stil:
De welgemikte kogel trof;
De snorker lag, zoo lang hij was,
Te gijpen in een modderplas.
En door den knal van 't schot gewekt,
Schiet wacht en voorpost aan;
De wolken dreven van de maan:
Men vond den huurling uitgestrekt,
En sleurde 't lijk door dras en nat
Tot op het marktveld in de stad.
Maar als men toorts en pekkrans brengt
En 't ligchaam wendt en keert,
't Is ongekwetst en onbezeerd;
Niet eens de kolder was gezengd;
Er was geen blijk van lood of kruid:
En niemand lei zich 't raadsel uit.
| |
[pagina 86]
| |
Doch zie! doch zie! is dáár geen wond?
Het bloed vloeit langs de kin!
Men zag de blaauwe lippen in...
Er was geen tong meer in den mond!
In 't open keelgat viel het schot,
En 't lood bleef steken in den strot.
De menigt' zag elkander aan
En stond ontzet, en dacht
Of niet misschien een hooger magt
Dat snaphaanschot had af doen gaan;
Of mooglijk geen onzigtbre hand
Die vuige tong had uitgebrand.
Nog jaren werd in Steenwijks wal
Van 't wondre schot verteld;
Het staat in 's lands kronijk vermeld:
't Verdiende 't wel, het vreemd geval!
Nu bragten wij 't op rijm en maat:
Dat ook verdiende 't inderdaad.
|
|