| |
| |
| |
De wraak.
De voorjaarsstorm hield aan met razen
En brak den voozen ijsvloer los;
De stammen knakten door in 't bosch,
De dijken werden naakt geblazen;
De waterwolf, ontboeid en gram,
Beet kei en kluiten uit den dam
En deed den schrik door d'omtrek spoken...
Een nieuwe vlaag is opgestoken:
De kisting zonk, de springvloed zwol...
Ter hulp! de dijk is doorgebroken;
De waard stroomt tot de nokken vol.
En van het hooger liggend land
Verscheen de hulp. Met booten, aken
| |
| |
En vlotten, in der ijl bemand,
Stuwde oud en jong, met dreg en haken,
Uit ieder buurt, van elken kant,
Naar molenkap en kerk en daken.
De ramp was groot, maar ook de moed:
Geen drang van d'ingegolfden vloed,
Geen ijsklomp, voor den boeg gestegen,
Hield roeijersgast en stuurman tegen.
Wat treffend schouwspel langs dien plas!
Wat zelfverzaken, zelfvergeten,
Wat roekloos wagen en vermeten
Tot redding van wat redbaar was,
Tot hulp van wie om hulpe kreten!
Ook Egbert, norsch van blik en stem,
IJlde op den noodkreet aan; met hem
Zijn knechten en zijn wakkre zonen.
Reeds zagen zij ten tweeden keer
Hun poging door den uitslag loonen,
En zetten uit het zwalpend meir
Hun scheepsvracht op de dijkkruin neer.
Nu slaan zij andermaal de spanen
| |
| |
En wrikken hun gesplinterd boord
Op nieuw door ijs en puinen voort,
Om derwaarts weer hun pad te banen,
Waar weer hun oor een noodkreet hoort.
Zij roeijen aan... zij luistren, staren...
Maar slechts de rukwind huilt en fluit,
Slechts ijs en sneeuw drijft langs de baren...
‘Houdt op! (gilt Egbert eensklaps uit)
Geen slag meer links, maar regts gevaren:
Regts! regts! daar wacht een kostbre buit!
Regts, mannen! door die schotsen henen!
'k Herken dat stuivend dak van riet:
Neen, neen! mijn oog bedriegt zich niet...
(Ik zou van blijdschap kunnen weenen!)
Daar zit hij schrijlings op die nok,
Het haatlijk voorwerp van mijn wrok;
Daar wringt hij in zijn angst de handen,
En zoekt en jammert, zonder baat,
Met vrouw en kind om hulp en raad;
Daar zitten zij en klappertanden...
Goddank! het uur der wrake slaat!
Gij allen weet - wie zou 't niet weten? -
| |
| |
Hoe valsche Wolfert - op zijn naam
Krimpt nog mijn hart van wrevel zaam -
Hoe de onmensch, op mijn heil gebeten,
Mij wist te wikklen in een twist,
Waaraan ik land en vee verkwist
En geld en goed heb weggesmeten.
Verschriklijk, kindren! was zijn haat,
Toen hem uw moeder had versmaad
En mijne hand koos voor de zijne.
Hoe woelde hij, de ellendeling,
Tot ik geheel te gronde ging
En werd gezet uit al het mijne
Door pleitgeding op pleitgeding!
Onzeker waar ik aan zou landen,
Vlood ik den waard uit naar den dijk;
Uw moeder, doodsbleek als een lijk,
Haar beide kindren aan de handen,
Toog achter mij door slib en slijk.
Ik zal niet ligt dien nacht vergeten!
Goddank! het werken wel gewoon,
Verdiende ik ras een karig loon,
Een bed van stroo, en brood om te eten...
| |
| |
Toen kreeg mijn vrouw haar derden zoon,
U, Egbert, u, naar mij geheeten.
o Dag van blijdschap! dag van smart!
Hoe zwol mij en hoe kromp mij 't hart!
Hoe dankte ik God weer voor zijn zegen!
Wat zei een luttel zorgens meer?
'k Was vader voor den derden keer!
Ik had een derden zoon verkregen!
Doch vreeslijk - al te vreeslijk duur
Bekostigde ik dat zalig uur!
Daar lag zij, in mijn arm bezweken,
De dierbre, die in al mijn leed
Mij nog op God vertrouwen deed
En moed en hoop wist in te spreken!
Och, heimlijk had het lang verdriet
Haar bloei verslonden en haar krachten;
(Zij zweeg mij 't in den doodstrijd niet)
Gefolterd was zij gansche nachten
Door bange droomen en gedachten,
Als waar' door haar mij 't leed geschied;
Als had zijzelf mijn schouderbladen
Die vracht van jammren opgeladen,
| |
| |
Omdat zij Wolferts hand verstiet!
't Gebrek, dat ons was nageschreden,
Het hartzeer, dat zij met zich droeg...
Helaas, zij had te veel geleden,
En toen het smartlijk tijds-uur sloeg,
Was zij het wee niet sterk genoeg.
't Was uit! de draad werd afgebroken;
De worm had haar het hart doorboord!
Ik heb haar brekend oog geloken,
Ik heb haar laatsten zucht gehoord!...
De booswicht heeft mijn vrouw vermoord.
Neen, alle rampen, alle slagen,
Zij waren niets! ik hield den moed,
De kracht tot lijden en verdragen;
Tot werken hield ik zweet en bloed.
Ja, mooglijk - mooglijk - schoon verdreven,
Beroofd, belasterd en gesmaad,
Had ik al 't onregt en al 't kwaad
Nog eens vergeten en vergeven...
Maar deze slag... hij was te zwaar!
In woede en wanhoop losgebroken,
Zwoer - zwoer ik bij uw moeders baar,
| |
| |
De regtervingren opgestoken,
Wraak - wraak aan mij en wraak aan haar.
Wraak, zwoer ik, en schoon twintig jaren
Mij sedert sneeuwden over 't hoofd,
Nog blaakt die vuurvlam ongedoofd:
Nu zal mijn brandend bloed bedaren.
Reeds heeft Godzelf op nieuw getoond,
Hoe wis het kwaad zijn meester loont,
Hoe duur we winst met onregt koopen:
Mij, uitgeplonderd, naakt, berooid,
Mij werd de zegen uitgestrooid,
Meer dan ik bidden dorst of hopen:
Ik kreeg weer land en huis en schuur;
Mij troffen hagel, vloed noch vuur;
Mijn oogst werd telkens gaaf geborgen;
Ik telde jaarlijks grooter tal
In schaapskooi en in runderstal;
Mijn roeden groeiden aan tot morgen;
Ik, voortgevlugte naar den dijk,
Werd weer gegoed, en eindlijk - rijk.
Hem?.... alles liep hem sedert tegen:
Hij had verdriet van kind en knecht;
| |
| |
Zijn vee was mager; de oogst stond slecht;
Bad hij om droogte, 't gudste regen;
Kortom: hij miste 's Heeren zegen:
De hemel deed den booswicht regt.
Daar zit hij nu, van elk vergeten,
De wreedaard, die zoo gruwzaam was;
Daar wuift hij nu uit puin en plas,
Beschuldigd door zijn boos geweten;
Daar steekt hij nu in zak en asch.
Voort, mannen! God heeft aangevangen:
Voltooijen wij zijn werk! roeit aan!
Waar andren nog naar hulp verlangen,
Laat andren daar de riemen slaan!
Ons - ons moet Wolfert niet ontgaan.
Regts! regts! Ik heb mij niet bedrogen:
Hij ziet ons reeds; hij wenkt, hij krijt...
Voort! haalt de mutsen u in de oogen:
Hij mag niet weten wie gij zijt.
Voort! voort! wij naadren. Wakker, mannen!
Vooruit, al valt u 't zwoegen zwaar;
Ontziet geen arbeid, geen gevaar...
Nog eens de krachten ingespannen!
| |
| |
Goddank, het uur der wraak is daar!’
En allen zwoegden, roeiden, zwegen.
Zij kenden zijn onbuigbren wil;
Al sprak hun hart zijn wraakzucht tegen,
Zij roeiden voort; zij zwegen stil.
Nog éénen slag - en de enterhaken
Zijn aan de sparren vastgehecht;
De ladders worden opgeregt;
De redders klautren naar de daken
En brengen al wie riep om hulp
Behouden van de nok der stulp,
Maar zonder zich bekend te maken. -
Verkleumd van regen en van wind,
Van schrik en doodsangst afgestreden,
Daalt Wolfert neer met vrouw en kind,
Onkundig in wiens boot zij treden.
Hij zendt een zucht ten afscheidsgroet
Aan al zijn have en al zijn goed,
Orkaan en ijsgang prijsgegeven,
Terwijl zijn krankgeschreide vrouw
De handen opheft, stram van kou,
| |
| |
En dankzegt voor 't behouden leven.
Met éénen ruk draait Egbert weer
De roerpen om; de riem valt neer
En klieft weer de ijsschors en de baren.
De norsche stuurman spreekt geen woord,
Alleen de wind wordt onder 't varen
En 't plassen van den spaan gehoord;
De roeijers worstlen zwijgend voort.
't Werd rondom duister waar ze dreven;
De lucht was dik, de nacht kwam aan,
Maar zonder starren, zonder maan,
Die achter 't zwerk verscholen bleven;
Doch op de dijkkruin stond een licht,
Een ruwe vuurbaak opgerigt:
Daar, derwaarts houden roer en steven.
Zij schaven over kalk en steen
En dwars door schol en sneeuwdam heen.
Reeds hooren ze, in 't geklots der slagen,
't Gerucht van wal, een stem, een roep;
Reeds geven ze antwoord uit de sloep
Op 't angstgeschrei van vriend en magen.
Zij naadren met hun kostbre vracht;
| |
| |
Het welkom juicht! zij zijn 't! zij komen!
En 't vaartuig wordt uit storm en nacht
En uit de schotsen en de stroomen
Ten derdemaal aan wal gebragt.
Een warme hooischuur werd ontsloten;
Een lang ontbeerd en volop maal
Rookte uit een ingedragen schaal
Voor Wolfert en zijn lotgenooten.
Gered, geherbergd en gevoed,
Veraamden zij van d'angst en 't lijden;
't Werd kalmer in 't geschokt gemoed,
En toen zij 't hoofd ter neder vlijden,
Viel hun de rust der sluimring zoet.
De buurt sliep in, vermoeid van 't waken,
Vermoeid van 't werken en 't gedruisch.
't Was proppens vol in kerk en huis
Met al 't geredde van de daken;
't Was proppens vol in kooi en stal
Van 't vee, dat aanzwom naar den wal.
Hier was een houtloods opgeslagen,
Een rietmat ginder, daar een hut;
| |
| |
Geen schepsel bleef er onbeschut
En alles sliep - tot zelfs de vlagen;
De wind dreef af, van 't razen moê,
En sloot den schorren gorgel toe.
Maar, wie er zwegen, wie er sliepen,
Er kwam geen slaap op Egberts bed;
Beschoten de oogen hem te met,
't Was of hem stemmen wakker riepen,
En, schoon hij duizlen mogt van vaak,
‘Wraak!’ sloeg de wekker telkens: ‘Wraak!’
‘Wraak!’ dreunde 't hem door pees en aren.
Hoe kon hij slapen zulk een nacht?
Hij had den vijand in zijn magt,
De prooi, beloerd sinds twintig jaren!
Hij lag te mijmren, peinsde en zon
Hoe hij zijn lust het best zou koelen,
Het diepst den onmensch grieven kon
En 't langst de foltring doen gevoelen.
Hoe woelde 't in zijn hersens rond
Voor dat zijn wrok tot keus kon komen!
En toen hij 't zekerst middel vond
En 't vast besluit eens had genomen,
| |
| |
Hoe hijgde hij naar d'ochtendstond!
En de ochtend kwam. Een lentelach
Bescheen den kalmen voorjaarsdag:
De zon ging op langs puin en golven;
Haar blik was koestrend, zoel en zacht;
't Was of ze troost en hope bragt,
Hoeveel verwoest was en bedolven.
Bij d'eersten straal riep Egbert luid:
‘Op, knapen! op! de veren uit;
De dag is daar! gaat opensluiten;
Rukt boom en grendel van de schuur;
Roept Wolfert met de zijnen buiten...
Dank, hemel! voor dit ochtenduur!’
Nog half bedwelmd, versuft, verbaasd,
Schoot Wolfert duizlend uit zijn droomen;
Wie heeft van 't puin en uit de stroomen
Hem zoo weldadig hier verplaatst?
Hoe schriklijk heeft de wind geraasd!
Hoe zeker dacht hij om te komen!
Hij is gered, en om zich heen
| |
| |
Vindt hij de zijnen, een voor een.
Hij poogt te danken... hij wil bidden...
Maar Egberts knapen dringen in
En voeren, zwijgend, in hun midden
Hem mede met zijn gansche gezin...
Waar zijn zij? Twijflend zien ze in 't rond:
Geen hunner wist het, waar zij waren.
Wie heeft hen herwaarts heen gevaren?
Wie mag hier wonen, waar men stond?
't Is alles vreemd. Wie zou hij wezen,
Die hen gehuisd heeft en gevoed?
Wie was zoo Christlijk en zoo goed?
Niet een van hen zette ooit voordezen
Hier, op die ruime werf, een voet...
‘Wien mag ik danken? doe mij 't weten!’
Riep Wolfert uit, en sloeg den blik
Weer rondom heen. ‘Hoe mag hij heeten,
Die hielp, toen wij om hulpe kreten..?’
- ‘Ik ben het!’ bulderde Egbert: ‘ik!
Of zijn mijn trekken u vergeten..?’
En Wolfert kromp in één van schrik.
| |
| |
‘Ik ben het, onmensch! eerelooze!’
Voer Egbert voort: ‘'t Is nu mijn tijd!
Ik ben het, in wiens magt gij zijt,
Te lang reeds ongestrafte booze!
Ik ben het, wien uw helsche haat
Verdreef en stiet uit erf en have,
Ik, die een gade bragt ten grave,
Vermoord door 't ons berokkend kwaad.
Ik ben het, die, na pijnlijk wachten,
Nu, op mijn beurt, zoo streng ik wil,
U, dagen lang en lange nachten,
Kan - zal...’ maar eensklaps zweeg hij stil
En zonk terug in nagedachten.
o God! (zoo bad hij, diep beschaamd)
Moest mij nog eerst die taal ontglippen?
Vergeef mijn onbedachte lippen:
Gij weet, ik had niet dus beraamd.
Steun sterk me, opdat ik woord moog houên:
Mijn kracht-alleen is niet bestand...
‘Kom, Wolfert!’ riep hij: ‘geef me uw hand:
Kom: zie mijn dreven en landouwen,
| |
| |
Mijn weiden en mijn akkerland:
Ze zijn de moeite waard te aanschouwen!
Zie hoeveel God mij heeft gegund!
Tel al die mijten al die schuren!..
Ik ben 't gegoedst van al mijn buren...
Begroot mijn rijkdom, zoo gij 't kunt.
Wat dunkt u? zoo wij vrienden waren
En ge arm en naakt stondt op mijn steê..?
Mijn kudden meerdren alle jaren...
Kom! zie de stallen van mijn vee:
Hier zijn mijn rundren... kies er twee.
Daar staan de kooijen van mijn schapen:
Kies! neem er vier. Ginds ziet gij hout;
Hier zijn mijn zonen en mijn knapen:
Een ander erf u opgebouwd!
Vraag! neem!... De hemel zij geprezen!
Ik kreeg zijn zegen op mijn vlijt...
Vraag! neem! rampzalige als ge zijt!
Kom, Wolfert! laat ons vrienden wezen,
Zoo zijn wij elk een vijand kwijt.’
Meer kon hij niet. Zijn lippen sloten.
| |
| |
Goddank! hij was van 't pak verlost;
Maar 't had hem vreeslijk veel gekost,
Eer de oude mensch was uitgeschoten.
Nu was de worstling doorgestaan;
Nu zou zijn pols weer kalmer slaan.
En Wolfert..? hij had stem noch spraak;
Hij wachtte deernis noch erbarmen...
Een traan bedroop zijn bleeke kaak;
Hij wierp zich in zijns vijands armen -
En Egbert kende 't zoet der wraak.
|
|