| |
| |
| |
De geuzenvrouw te Gouda.
‘Doe open! open! 't Geldt mijn leven!
Ginds, uit die dwarsstraat, komen ze aan:
Ik zag hun pieken en hun vaan!
Vraag! wat gij vordert zal ik geven!
Doe open! laat mij binnen, vrouw!’
Zoo riep de hoofdschout van Tergouw.
En 't woord was naauwlijks van zijn tong,
Daar ging de schuifdeur reeds naar boven,
En was weer daadlijk neergeschoven,
Zoo ras de vlugtling binnendrong.
Een heimlijk valluik werd ontsloten,
En, langs een smalle hennep-leer,
Glijdt hij in d'engen schuilhoek neer,
| |
| |
Die onder 't huis was afgeschoten.
Een mat werd over 't luik gespreid,
Een tafel op de mat gedragen,
En 't ijvrig vrouwtje zit en breit,
Terwijl aan elk wordt ‘neen’ gezeid,
Die naar den Roomschen schout komt vragen.
't Had vreeslijk in Tergouw gewoed:
Een dolle schaar van Pausgezinden
Vergastte zich aan Geuzenbloed,
Als wolven, die hun prooi verslinden.
Geen namaagschap, die baten mogt,
Geen blonde jeugd noch zilvren hairen;
Geen schuilplaats, waar zij veilig waren,
Geen huis, dat niet werd doorgezocht.
Aan 't hoofd der dweepende onverlaten
Vloog, als een speurhond naar zijn buit,
De Roomsche schout langs gracht en straten,
De buurten snuflend in en uit.
Het woest geschreeuw, 't geklets der klingen,
Het moordend knallen van 't geweer
Vermengde en warde heinde en veer
| |
| |
Zich in 't gegil der vlugtelingen,
En menig ketter plofte neer,
Zoo 't heette, God! ter uwer eer!
Nu kwam de wisling van 't getij:
De krijgskans liep den Spanjaard tegen;
De voorspoed volgde Nassaus degen
En Gouda viel weldra hem bij.
De Oranjevlag werd opgestoken;
De Spaansche vaan in 't slijk gescheurd...
Wat deed de Geus nu op zijn beurt?
Hij liet zijn leed niet ongewroken;
Hij ook bepleitte 's hemels zaak,
Helaas! met martling, moord en wraak.
Streng, woekrend was het schâverhalen;
't Gold leek en priester, jong en oud;
Maar, bovenal, de Roomsche schout
Zou hoog en duur zijn schuld betalen.
Men zette een bloedprijs op zijn hoofd;
Een straf op bergen en verzwijgen:
Doch, wat gedreigd werd of beloofd,
Hij was te ontdekken noch te krijgen.
| |
| |
Men vorschte na bij 't minst gedruisch,
Men zocht op daken en in holen,
In ieder schuur, in elke kluis,
Tot bij de Geuzenvrouw aan huis,
Waar hij wel veilig zat verscholen.
Doch, na d'orkaan bedaart het zwerk;
De zee wordt stil, hoe fel verbolgen;
De prins verbood dat wreed vervolgen,
Dien opstand tegen Christus kerk.
De Roomschen dorsten weer zich wagen;
't Gewoel bevolkte op nieuw de stad;
Bedrijf en arbeid werd hervat;
Men leerde allengs elkaâr verdragen,
Naar welk begrip men knielde en bad. -
Nu dorst de schout dan ook verschijnen:
Hoe veel - hoe wreed hij had misdaan,
Men zei ook hem vergifnis aan
En lijfsbehoud met al de zijnen;
Hij kroop, nog bevende en vervaard,
Weer voor den dag van onder de aard.
‘Vrouw! (sprak hij) ik heb veel geleden!
| |
| |
Wat uren, die ik nooit vergeet,
Wat angsten heb ik doorgestreden!
Op elken stap, bij elken kreet,
Die tot mij doordrong dáár beneden,
Ontviel me een droppel ijskoud zweet.’
- ‘Heer!’ zei ze, met een lach in de oogen
In d'eenvoud van haar Christenzin:
‘Gij waart daar wel verzekerd in;
Laat zoeken (dacht ik) wat zij mogen!
Want, toen gijzelf, verwoed en wreed,
Den Geus zoo deerlijk bloeden deedt,
En huis en hof werd ingebroken;
Toen ge alles doorzocht in de stad,
Hield ik dááronder, waar gij zat,
Mijn eigen lieven man verstoken,
Dien gij den dood gezworen hadt.’
De Roomsche hoofdschout kreeg een kleur
En 't Geuzenvrouwtje sloot haar deur.
|
|