Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] In de mei van 1838. De winter, eindlijk nijpens moê, Loeide ons zijn stormig afscheid toe En dreef terug naar 't ijzig Noorden; De lente, wapprend aangesneld, Strooit bloemen langs de vijverboorden En geuren over woud en veld. Natuur, van 't sluimren opgestaan, Trekt vrolijk weer het feestkleed aan, En pronkt op bergen en in dalen; Maar, schoon vallei en heuvel lacht En glinstert in de zonnestralen, 't Is in en om mij winternacht. [pagina 58] [p. 58] Helaas, wat met de lente keer', Zij bragt mij lust noch leven weer, Noch bloemen, die voor mij ontluiken; De orkaan heeft door mijn hof geloeid; Mijn voetpad loopt door distelstruiken; Mijn rozen hebben uitgebloeid. Ik heb des Scheppers wondermagt - Ik heb natuur geen lof gebragt; Mijn hart heeft niet versneld geslagen; Bij al 't gejubel, al 't geschal, Blijft mij de worm van 't hartzeer knagen, Die tot mijn doodsnik knagen zal. Ik sla geen gretige oogen rond Naar 't golven van den heuvelgrond En 't kleurenmenglen der struweelen; Mij roert der vooglen juichend lied, Het zacht gesuizel van de abeelen, Het murmlen van de woudbeek niet. [pagina 59] [p. 59] Ik sluit het oor, ik wend het oog Van wat er juicht of juublen moog, Ik staar alleen op gindsche zoden; Schoon alles rondom leven zij, Ik tree de rustplaats in der dooden, Den lusthof, die er bloeit voor mij. Strooi andren dan uw schatten uit, Uw duizendverwig loof en kruid, De geuren van uw rozenperken; Mij, lieve Meimaand! strooi me alleen Een enkle grafbloem op de zerken, Waarbij ik eenzaam kniel en ween. Geniet, geniet! de Mei kwam aan, Het woud verjongt, de vooglen slaan, De rozen knoppen aan de hagen! Gelukkigen, naar 't veld! naar 't land! Ik kwam alleen een grafbloem vragen; Voor andren bloeit de rozenplant. Vorige Volgende