| |
| |
| |
De Noord-Amerikaansche jager.
De jagtstoet vloog, bij d'eersten straal
Der najaarszon, uit kamp en dal,
Met wapenklank en horenschal,
Met spriet en mes en roer in 't zaal;
De jagtschreeuw klonk door bosch en velden:
't Zou buffel, ree en eland gelden.
Zoo ving het aan; zoo ging het voort.
De drift naar buit, de dorst naar eer
Ontgloeiden 't hart van knecht en heer;
Het vlugtend wild werd nagespoord;
De rossen brieschten, schuimden, snoven;
De brakken roken in de kloven.
| |
| |
Zoo ging het voort, berg op en af,
De wouden in, de grebben door,
Langs heiden, met of zonder spoor,
Door stof en slijk, in éénen draf,
Langs rotsen en verbrokte paden,
Den spriet geveld en 't roer geladen.
Een hunner echter, min verhit,
Maar meer op kunst en list gevat,
Verkoos een min gevaarlijk pad,
En dwong zijn ros tot zachter rid;
Hij liet de makkers voorwaarts stuiven
En spottend hem van verre wuiven.
Hij was wel zeker van zijn buit:
Hij had van jongs door 't woud gezwierd,
De taal geleerd van al 't gediert';
Hij wist hoe 't loeit of blaat of fluit;
En wat in veld of bosch mogt leven,
Kon hij verstaan en antwoord geven.
| |
| |
Zoo lokte hij uit hol en grot,
Uit ieder veld, uit ieder bosch,
Gazel en bever, wolf en vos,
En kreeg hen langzaam onder 't schot;
En als zij 't minst aan onraad dachten,
Dan brandde 't lood hen door de vachten.
Ook kwam hij telkens - hij het meest -
Met keur van wildbraad 's avonds weer.
De beker ging ter zijner eer'
Op menig nachtlijk jagersfeest;
En, liep de kans eens allen tegen,
Hij liet het braadspit nooit verlegen.
Ook nu - nu school hij weer in 't loof,
En hield den spriet aan d'eenen kant,
Het dubbel roer in de andre hand:
Zoo keek hij uit naar klip en kloof,
En, wel bedekt door struik en doren,
Liet hij somwijl zijn lokstem hooren.
| |
| |
En zie! terwijl hij rondom schouwt,
Daar schiet een hinde, vliegensvlug,
Van uit het loof - in 't loof terug -
Nog eens vooruit, en weer in 't hout...
Verwilderd was zij aangestoven,
Verdeeld in twijflen en gelooven.
Zij had, verschrikt van 't jagtmisbaar,
Beducht voor 't weerloos jong vooral,
Zich voortgerept langs berg en dal;
Zij dacht, het veulen volgde haar:
Maar toen ze in 't loof zich nedervlijde -
Geen veulen kwispelde aan haar zijde.
Och, raadloos sprong zij ijlings op;
Zij riep, zij kreet, zij blaatte luid;
Het kille doodzweet brak haar uit;
Zij vloog langs dal en heuveltop;
Zij zwom door kreken en door vlieten,
En gaf om roeren noch om sprieten.
| |
| |
En hoor! daar klinkt op eens de stem
Des jagers, die haar kreet verstaat:
Hij antwoordt haar, hij lokt, hij blaat;
Zij hoort, zij hoopt, zij nadert hem...
Wel wijkt zij telkens in 't gebladert',
Maar luistert weer, en hoort en - nadert.
En eensklaps - eensklaps staat zij pal...
Dat is geen dwaling, geen bedrog!
Al ziet zij 't niet zij hoort het toch!
Haar veulen zoekt in 't zelfde dal...
En, 't oog geboeid aan struik en boomen,
Wacht - staart ze van waar 't op zal komen.
De sluwe jager, oog en oor,
Legt midderwijl bedachtzaam aan:
't Zal lijnregt door de hersens gaan,
Te midden van de horens door...
Geen schooner schot van heel zijn leven!
Dat zal hem nieuwen jagtroem geven.
| |
| |
En vast van hand, en vast van blik,
Loert, mikt en rigt hij wisser steeds;
Zijn vinger raakt den trekker reeds...
o God! hij deinst in eens van schrik!
Zijn boezem jaagt, zijn leden trillen;
Hij dreigt zijn huivring uit te gillen.
Hij zag, terwijl de hinde tuurt,
De vreugd der hoop in 't zoekend oog,
De vrees, dat haar de hoop bedroog,
De twijfling, die te pijnlijk duurt;
Hij zag een traan haar oog ontrollen,
En 't bloed scheen hem om 't hart te stollen.
o God! zoo stond ook, in zijn jeugd,
Zijn moeder dikwijls op de wacht,
Als hij te laat kwam van de jagt;
Zoo vonkelde ook haar blik van vreugd;
Ook zulk een traan dreef haar in de oogen,
Tot weer de vreugd dien op deed droogen.
| |
| |
Neen (dacht hij) neen! bewaar ons, Heer!
Als toen een wouddier mij en haar
Op eens gescheurd had van elkaar...
Doch neen! hij had geen denkkracht meer;
Zijn ziel was van 't besef doordrongen:
De dieren minnen ook hun jongen.
En, kort beraden, ras gedaan!
Hij brandt zijn roer af in de lucht.
De hinde schrikt en rilt en vlugt;
Haar hoeve liet geen teeken staan;
Langs heuvels op, in dalen neder,
Zocht zij haar veulen elders weder.
Maar toen bij 't feestmaal in den nacht
Weer heer en knecht zich had verzaamd,
Toen stond de jager diep beschaamd,
Die niets ten disch had aangebragt;
Hij liet de makkers brassen, klinken,
Maar kon niet eten, kon niet drinken.
| |
| |
En toen hij eindlijk, lang gekweld,
Hun had verhaald wat hem weervoer,
Toen steeg de spot met luid rumoer
En schaterde om den weeken held; -
Doch, hoe verguisd en uitgefloten,
Ik had hem graag aan 't hart gesloten.
|
|