| |
| |
| |
De sneeuw.
't Grimmig Noorden sloeg door 't loover
Al 't geboomte stond ontblaârd;
d'Akker schoot geen oogst meer over
Eens zoo schoon van tooi en verwen,
't Moet wel hard zijn, dan te derven,
Dag aan dag allengs te sterven,
| |
| |
't Oost ging even luid aan 't huilen
Ieder dook in 't winterkleed;
Wie een dak had, ging er schuilen,
Krakend vroor het gansche dagen,
't Scheen een bajert, waar we zagen:
't Water was met erts beslagen
Keek men 's avonds nog eens buiten
Naar den wind en 't weer,
Korter keek men ieder keer:
't Bar Noord-Oosten bleef aan 't fluiten;
't Luik ging spoedig neer.
Telkens - reeds den slaap in de oogen -
Dachten we, om haar lot bewogen,
Zou natuur dat harden mogen,
| |
| |
Maar verbaasd was, die 't aanschouwde,
Toen weer de ochtend scheen!
Koestrend hing van top tot teen
Haar een dekpels voor de koude
Schittrend in de morgenstralen,
Stond ze op heuvlen en langs dalen
In een spierwit kleed te pralen,
Geen fluweel, zoo fijn geweven,
Ligt er op des konings bed;
Geen tapijt, als nu de dreven,
Heeft zijn fraaist salet.
Wat borduursels en sieraden
Kanten, zoo gelijk van draden,
Als er wappren langs de paden,
Draagt geen rijksprinses.
| |
| |
En denk niet uit misvertrouwen,
In de verte 't moogt bezien:
't Wordt door naderbij beschouwen,
Wilt ge meer en meer verbazen,
Volg die steken, tel die mazen;
't Is een rag, om weg te blazen,
En wat wondre teekeningen
Hier geribd en daar getand,
Nu in ruiten, dan in ringen,
Pluimen zien we, takken, blaren,
Halmen met een kroon van airen...
Komt het afzien, kunstenaren!
| |
| |
Waar ook 't oog zij heengeslagen,
Bleef verstoken van dien pronk:
't Weefsel dekt de rozenhagen
Waar er naakte spitsen staken
Warmend viel het zilverlaken
Milde moeder, rijk aan zegen,
Wat al weldaân, die gij doet!
Wat al wondren allerwegen
't Zij ge bloemen geeft te lezen,
't Zij ge vlokken strooit,
Wees geprezen, nooitvolprezen'!
Of ge in 't groen gekleed moogt wezen,
|
|