| |
| |
| |
De tempel van den roem.
(Een oude fabel, op nieuw berijmd.)
‘Maakt ruimte! ruimte! plaats! op zij!’
Zoo schreeuwde een voerman van zijn wagen:
‘Gij, die uw pakje zelf kunt dragen,
Maakt ruimte! ruimte! plaats voor mij!
Laat een fatsoenlijk man voorbij.
Ziet, beuzelende treuzelaren,
Die altoos hinkende achterbleeft,
En mooglijk ieder tiental jaren
Ter naauwernood één boekdeel schreeft!
Ziet, tijdverkwisters! trage knechten,
Die Phebus akker braak liet staan!
Ik heb wat meer mijn best gedaan,
Om mij den krans om 't hoofd te vlechten;
Nu rij ik met mijn arbeid aan,
| |
| |
En doe, naar aanspraak van mijn regten,
Den glorietempel me opengaan.
Ziet! wat al korven, wat al balen
Voer ik als eertrofeën heen!
Het zijn gedichten, 't zijn verhalen,
Recensies, dramaas en journalen:
Die allen schreef ik, ik-alleen!
Weg! uit den weg! men zit te toeven;
Het eergestoelte wacht me in 't koor.
Voort, bles en schimmel! rept de hoeven!
Rijdt, overrijdt en breekt er door!’
Zoo riep de auteur, die alle dagen
Zijn naam deed klinken langs de straat,
En weeklijks bij een breed plakkaat
Zijn werk te koop zag aangeslagen.
Hij had medaljes om den hals;
Hij droeg juweelen in zijn linnen,
En ringen - 't zij dan echt of valsch -
't Geschenk van vorsten en vorstinnen.
Zoo draafde hij den heuveltop
(Het voetstuk van den glorietempel)
De lauwerlaan en 't voorplein op,
| |
| |
En steeg van 't rijtuig aan den drempel.
‘Doet open! open! knapen, hoort!
Ontsluit mij onverwijld de poort:
Hier ben ik met mijn letterschoven!
Verzorgt mijn paarden in den stal,
Draagt kist en koffer op naar boven,
En wijst mij, waar ik zeetlen zal.’ -
Men keek, op 't hooren van zijn naam,
Eens even uit een bovenraam
En sloeg een glimlach op zijn wagen.
‘Neen, heerschap! (riep men) ga voorbij:
Wij hebben hier geen pakhuis vrij,
En niemand om die vracht te dragen...
Dus, goede reis, waarheen het zij.’ -
De schrijver stond versuft van schrik:
‘Ik ben het! (riep hij luidkeels) ik!’
Maar poort noch venster ging weer open;
Men liet hem schreeuwen, lachte en zweeg,
En - of hij elders herberg kreeg..?
Wij willen 't beste daarvan hopen,
Doch, waar men hem ook binnen liet,
De Roem deed in zijn tempel 't niet.
| |
| |
Intusschen stonden, vroeg en laat.
Meer andren voor de poort op straat,
Die op hun beurt een zitplaats vroegen;
En enklen, niet te zwaar belast,
Of die hun eigen reiszak droegen,
Ontving men er somwijl als gast.
De een bleef er acht of veertien dagen;
Een ander soms een week drie, vier:
Veel langer houdt men 't zelden hier,
Waar passagier op passagier
Weer beurtlings bed en tafel vragen.
Doch, schoon het drok en woelig was,
En maagd en knaap te hijgen zaten
Van 't binnen- en het buiten-laten,
Toch keek men door het vensterglas
Nog telkens uit langs plein en straten;
Er werd sints lang, en dag en nacht,
Nog op een andren gast gewacht;
Zijn naam stond in een nis geschreven,
Zijn stoel was onbezet gebleven
En nieuw bekleed en ruim en zacht. -
| |
| |
In 't eind: toen weer des ochtends vroeg
Een knaap het oog naar buiten sloeg,
Daar zat de vreemdling, half verstoken,
Bedeesd en zonder aanspraak, neer,
Als had hij weinig regt op de eer,
Dat hier zijn plaats reeds was besproken.
Maar ijlings steeg een luid geschal
Door voorportaal en hof en hal:
‘Daar is hij! leidt hem plegtig binnen!’
De knapen bogen langs zijn pad,
De gansche schaar der zanggodinnen
Bestrooide 't met gebloemte en blad,
En 't klonk tot aan de tempeltinnen:
‘Tree in, en neem voor jaren lang
Hier de eerste plaats in d'eersten rang.’
En welk een kleinood bragt hij aan,
Dat hem het koor deed opengaan?
Hij droeg zijn rijkdom in een doekje;
En, bij 't ontknoopen van zijn schat,
Wat denkt men dat hij bij zich had?
Het was een klein-octavo boekje.
|
|