Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Naar 't land! Naar 't land! naar 't land! het loover siert de dalen; De heuvlen zijn gedekt met kruid! Godlof! wij gaan weer ademhalen, De stiklucht van de stad weer uit! Het bosch herleeft; de vooglen zijn aan 't fluiten; De bruidstooi hangt om twijg en plant... Ter feest! den kerker uit! naar buiten! Naar 't land! naar 't land! o God! hoe vloeit het bloed hem weer door de aren, Hem, in wiens borst een harte klopt, Nu 't maagdlijk groen der tengre blaren Weer uit den bruinen bolster knopt! [pagina 34] [p. 34] Komt meê! komt meê! de Zuiderwindjes blazen, De woudbeek ruischt, de grasbloem zwelt, De vlinder gonst, de runders grazen... Naar 't veld! naar 't veld! Och, in de stad..! 't Was of we onszelv' vergaten, En U, o goede God! U ook. De geest doofde uit in de enge straten, De ziel verkwijnde in damp en rook. En, hieven we in 't gebed tot u de handen, Almagtig Vormer der natuur! Het was in kille tempelwanden, In wulft en muur. Maar op het land..! daar stijgt de geest naar boven, Den dampkring door, naar hooger sfeer; Daar kaatsen, als we, o God! U loven, Geen daken ons den lofzang weer; Daar zijn ze bloot, de ontelbre heerlijkheden, De wondren, door uw hand gebouwd... Neen, goede God! Gij schiept geen steden, Maar 't veld en 't woud. [pagina 35] [p. 35] De winter vlood met hofstoet en gespelen, Met bal, festijn en beuzelpracht: Hij ga met al zijn kunsttooneelen, Zijn lamplicht en zijn langen nacht. Wie 't geurend veld en 't groenend loof der boomen Verdwaasd wilde afstaan tot dien prijs, Hem moest geen bloed door de aadren stroomen, Maar sneeuw en ijs. Naar 't land! naar 't land! de lente tooit de dreven; De hemel is weer hoog en blaauw! Hoe snakken wij naar lucht en leven! Wat worden markt en straten naauw! Komt meê, komt meê, en laat dien slijkpoel varen, Dien steenklomp en dat volksgekriel... Naar 't land, om frisscher bloed in de aren En reiner ziel. Godlof, wij gaan! Laat beuzlen en bedrijven, Wien 't hijgen naar het land niet kwelt; Wie binnensmuurs gezond moog blijven, Gezonder is voor ons het veld! [pagina 36] [p. 36] Wie in de stad het oog en 't oor moog sluiten Voor d'invloed aller zielsvenijn, De besten onzer zullen buiten Nog beter zijn. Naar 't land! naar 't land! naar dreven en landouwen! Gods almagt zweeft langs berg en dal. Wie wil gelooven en aanschouwen, Vermuff' nu niet in muur en wal! Wie, jong op nieuw, de schoonheid wil genieten, Die neervloeit uit des Vormers hand, Wie d'ouden mensch zich uit wil schieten, Kom meê naar 't land! Vorige Volgende