Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] De natuur. Wie u niet mint, Gods wonderwerk, Natuur! Wien gij niet treft en 't harte niet doet zwellen, 'k Wil op zijn pad hem niet verzellen: Hij heeft gevoel noch vuur. Hardvochtige, wiens bloed niet sneller vliet, Als gij, van 't woud en de eenzaamheid omgeven, De toppen van 't geboomt' hoort beven! 'k Wil u tot makker niet. Wat waart ge mij, verstokte van gemoed, Die niet verstondt wat mij hield opgetogen? Wat zou uw ziel doortintlen mogen, Als 't niet Gods almagt doet? [pagina 27] [p. 27] Koelbloedige! gij kent geen broedertrouw; Geen vriendschapsband is u om 't hart geslagen; Geen handdruk, die uw pols doet jagen: Uw borst verkleumt van kou. Gij, gij hebt nooit, verteederd en gekneed, Een dierbre gade aan 't kloppend hart gesloten; Gij hebt geen vadervreugd genoten, Ook schoon gij vader heet. U roert geen deugd; wat edel is en groot Grijpt u niet aan noch schokt uw stompe zinnen; Gij kunt geen vaderland beminnen: U is de schepping dood. - Maar hem, hem reik ik broederlijk de hand, Wiens hart ontgloeit als berg en dal herleven; Die met mij omzwerft door de dreven, En ademhaalt op 't land: Die gloeijen kan van wat mijn ziel ontgloeit; Wat ik ontwaar, verstaan kan en ontwaren, En niet verwonderd me aan blijft staren, Als mij een traan ontvloeit: [pagina 28] [p. 28] Die mijmren kan in de eenzaamheid van 't woud, En droomend doolt, en de aarde kan vergeten, En, peinzende op een tronk gezeten, Somtijds de handen vouwt. Kom, makker! kom! de schepping lacht ons aan; Natuur verjongt. Wij willen 't bosch doorkruisen, En als de takken om ons ruischen, Een stemme Gods verstaan. o Wél hem, wien uw voorkeur, goede God! Gevoel gaf voor de werken uwer handen: Zijn boezem kan voor 't goede ontbranden En trillen van genot. Kom, makker! kom! ik neem den pelgrimsstaf: 'k Wil aan uw zij' mijn pad ten einde treden! Genieten wij Gods heerlijkheden In 't wandlen naar het graf. Vorige Volgende