| |
| |
| |
De uitredding der Enkhuizer schepen.
(1572.)
Met regt, godvreezend voorgeslacht!
Riept ge, in uw templen opgegaan,
Geknield voor de eeuwige Oppermagt,
Haar als den God van Neerland aan:
Gij zaagt d'Onzigtbre menigmalen
In wondren tot u nederdalen.
Op nieuw had Spanjes wrok gewoed,
In weerwil van verdrag en eeden;
De moord beloonde Naardens moed...
Daar klonk door velden en door steden
De wraakkreet om 't vergoten bloed;
De haat, in aller hart aan 't smeulen,
Blies vlammen naar de Spaansche beulen.
| |
| |
En wijd en zijd zwoer jong en oud
Verdelging aan de moordenaren,
De benden, hoe geducht ze waren,
De beulen, nu voor 't laatst vertrouwd!
Geen ziel, waar weer de wrok in smoorde,
En Flips verbleekte, toen hij 't hoorde.
't Zij hier vereend, of ginds alleen,
Wie wagen kon, besloot te wagen:
Door overmaat van mokerslagen
Splijt tot de hardste rots van een;
Hoe luttel elke poging scheen,
Wie slechts een diggel af mogt hakken,
Hielp toch den Spaanschen troon verzwakken.
‘Op!’ klonk de kreet langs kaai en strand,
De wapenkreet van 't kloek Enkhuizen:
‘Hij help' den looden troon vergruizen,
Wien 't harte klopt voor 't vaderland:
Hoe min de kracht eens enklen schijne,
't Is uit met Flips, doet elk het zijne!’
| |
| |
En ijlings sjort de varensgast,
Noord-Hollands wakkre waterrob,
't Ontrolde zeil langs spriet en mast,
En hijscht er 't Geuzen-vlagdoek op,
En laat, bij 't wassen van de baren,
Zijn bodems over 't Pampus varen.
En achter zich sleept ieder boord
Een wrak met puinen en met steenen
Door de opgevloeide golven henen,
Tot in den mond van d'IJstroom voort,
Om met een bank van ballastschuiten
De zee voor Amsterdam te sluiten.
Want daar - daar stond de vijand pal;
Daar wist hij 't smeulend vuur te blusschen,
Den wrok te breidlen in den wal;
Daar zat zijn huurling op het kussen;
Daar was de burgheer zijn vassal;
Daar bleef men Nassaus invloed weren,
En trouw aan Flips, den dwingland, zweren.
| |
| |
En daarom daagde Enkhuizens kreet
Noord-Hollands kielen met haar koppen,
Om Amsterdam de zee te stoppen,
Dat nog den dwingland hulde deed;
En door die spaak in 't wiel te steken,
Een diggel van zijn troon te breken.
En proppens zat nu de IJmond vol
Van al die wrakken en die steenen;
Geen visschersbuis, geen schippersjol,
Geen riem kon door de puinen henen;
Het water zakte, 't water zwol,
't Was IJ en Amstel nu om 't even,
Waar eb en vloed de golven dreven.
Maar, nog met d'uitslag niet voldaan,
Daar kruisen de onversaagde gasten,
De Oranjewimpels op de masten,
Tot voor den puindam af en aan,
En sarren IJ en Amstelstroomen,
Waaruit geen boot kan buiten komen. -
| |
| |
Intusschen bliezen 't Oost en 't Noord;
Het winterde aan; de waatren stolden;
De golven, die nog gistren rolden,
Verstijven nu langs boeg en boord;
De scherven, die tot schotsen wassen,
Bevloeren de onafzienbre plassen.
Nooit viel zoo snel de vorst in 't land;
Nooit had de kou zoo streng genepen.
Daar worstlen de overvallen schepen
En wenden naar 't ontweken strand
Met spannend zeil en krakend want;
Maar 't pakkend ijs beklimt den steven,
En wil geen duimbreed doortogt geven.
En of ook 't ijs een doortogt gaf
En nog in tijds hen heen liet spoeden,
't Noord-Oosten blaast en rolt de vloeden
Den hoogen rug van 't Pampus af:
Geen kiel, die, over bank en klippen,
Het ondiep door, in zee kon glippen.
| |
| |
De zorg was bang, 't gevaar was groot;
De stoutste stond van schrik verschoten:
Door 't IJ en 't Pampus ingesloten,
Bestookt van kou en hongersnood!..
Wie weet of één wel van zoo velen
De rouwmaar t'huis zou meê gaan deelen!
En of men brood en brandstof had
En kou en armoê uit kon dagen,
Het ijs zou ras den Spanjaard dragen,
Die van den wal te loeren zat;
En, moest hij dan 't ook duur betalen,
Den laatste toch van boord zou halen.
Nog éénen dag, nog éénen nacht,
En vreeslijk zal hen 't rot bespringen
Met wapentuig en overmagt;
Wie weet wat tal van martelingen,
Wat lang gerekte dood hen wacht!
Gelukkig, die het eerst van allen
Door 't eerst getogen zwaard mogt vallen!
| |
| |
Nu zonken ze op de knieën neer,
Beleden hun gewaagd bestaan,
Bevolen zich aan God den Heer,
Vertrouwden Hem de hunnen aan,
En strekten 't hoofd, belast met zorgen,
Ter ruste tot hun laatsten morgen.
Doch - eer de lange nacht verdween
En ze uit de duffe kooijen stegen,
Daar breekt het jagend zwerk van een,
Daar klettert onverwachts de regen,
Daar schiet de wind door 't Noorden heen,
En 't Westen wentelt weer de stroomen,
Het Pampus over, naar de zoomen.
En eensklaps - eensklaps scheurt een ruk,
Een vlaag, een hoos, uit zee gedreven,
Van d'eersten tot den laatsten steven
Den opgetilden ijsvloer stuk,
En snijdt een gracht in 't midden open,
Waardoor de vloot weer uit mag loopen.
| |
| |
En hoe verbaasd ook, hoe verrast,
Het bootsvolk tijgt terstond aan 't slaven;
Het drilt den haak in de ijskorst vast,
Het boomt zich door de ontsloten haven;
Het zeult het zeil weer aan den mast,
En, over 't Pampus heen gevaren,
Klieft kiel aan kiel weer vrij de baren.
En naauwlijks liet van 't laatste boord
Zich 't vreugdgejuich der uitkomst hooren,
Of eensklaps vriest het als te voren
En blazen weer het Oost en 't Noord;
De breede sleuf, waardoor ze ontkwamen,
Sluit achter hen op nieuw zich zamen.
En 't was alsof een tooverslag
Hen uit den ijsklomp opgedolven
En neergezet had in de golven,
Zoo dat men spoor noch teeken zag,
En 't bootsvolk zelf, met twijflende oogen,
Zich door een droombeeld dacht bedrogen.
| |
| |
En, huivrend van hun vreugdekreet,
Zat Flips op Spanjes troon te beven:
Hij zag Gods vinger opgeheven.
De landzaat, overlast van 't leed,
Gevoelde 't wigt van 't hart geweken,
Nu hij dien vinger op zag steken.
Met regt, godvreezend voorgeslacht!
Riept ge, in uw templen opgegaan,
Geknield voor de eeuwige Oppermagt,
Haar als den God van Neerland aan:
Gij zaagt d'Onzigtbre menigmalen
In wondren tot u nederdalen.
|
|