Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] De twee biddenden. ‘Heer! heer!’ zoo bad in 't vroom gemoed Een rijkbedeelde met Gods zegen: ‘Heer! ik heb huis en hof en goed En rijkdom boven wensch verkregen; Ik leef in weelde en overvloed. 't Geluk begunstigde al mijn pogen; De welvaart stroomde vroeg en laat Mijn wanden binnen. 't Leed en 't kwaad Is altoos mij voorbij getogen. De dood trad nooit mijn woning in; Geen traan vloeide in mijn huisgezin: Ik zou niets meer te vragen weten... Maar zulk een voorregt!... 't Is te veel! Schoon elk zijn ramp zij toegemeten, [pagina 12] [p. 12] Mij viel geen enkle ramp ten deel: Heer! hebt gij mij misschien vergeten? Die bange vrees sluipt vroeg en spa Te midden van 't genot mij na. o, Deel ook mij van d'alsem mede; Bezoek ook mij: ik buig mij neer; Vergeet mij niet! verhoor mijn bede: Kastij mij en bedroef mij, Heer!’ En elders zat, van vreugd verrukt, Aan d'ochtenddisch een vader neder; Hij zag zijn kindren allen weder; Hij hield zijn gade aan 't hart gedrukt. 't Was of ook hem het morgenblozen Altoos een feestdag op deed gaan; 't Was of ook hem de levensrozen Geen doornen strooiden op zijn baan; 't Was of ook hem voor elke trede Het pad geslecht wierd en gerooid; De rouw bezocht zijn drempel nooit; 't Was in en om hem liefde en vrede; Geen worm, die in de harten wroet, [pagina 13] [p. 13] Knaagde aan de rust van zijn gemoed. ‘Heer!’ bad hij, 't oog omhoog geslagen: ‘Heer, meng mijn vreugde niet met smart; Beproef mij niet door ramp en plagen; o, Zegen me all' mijn levensdagen; En geef me slechts een dankbaar hart.’ Wiens bede zou den goeden geest Het welbehaaglijkst zijn geweest? Vorige Volgende