| |
| |
| |
De school der menschen.
Bekoorlijk is het denkbeeld mij
Dat de aarde onze eerste leerschool zij,
Waarin we ons vormen voor een tweede;
Dat al ons stromplen, al ons gaan,
Niets meer is, dan een eerste trede
Op de eindloos onafzienbre baan.
Die hoop vertroost mij, die alleen,
Zoo vaak ik rondzie om mij heen,
Of op mijzelv' den blik laat dalen;
Zoo vaak, in 't woelen en 't geraas,
Ik ons zie kwaad doen en zie dwalen,
Als kindren, even stout als dwaas.
| |
| |
Ja, kindren zijn we, dwaas en stout,
Ondeugend volkje, jong of oud,
Dat moeilijk zich aan tucht laat wennen;
Onvatbre knapen, regt-verkeerd,
Die meestal hier hun les niet kennen,
Hoe duidlijk hen de meester leert.
Of, zeg hij 't mij, die 't beter weet!
Speelt ginder, in dat mannenkleed,
Geen narrig kind zijn jongens-treken?
Zit ginds, met tabbert of met stool,
Geen linksche kinkel, wel bekeken,
Als leerling op zijn eerste school?
Verbloemt u 't niet, mijn makkers! neen!
Ten beste zijn wij zwak en kleen,
Hoe bijster we ook elkaar verheffen;
Bedriegt u niet door glimp of schijn,
Maar troost elkandren door 't beseffen,
Dat kindren nog niet wijzer zijn.
| |
| |
Toch heb ik enklen soms ontmoet,
(Ze zijn er niet in overvloed)
Die vast en vlijtig voorwaarts gingen;
Die, strijkt de schooltijd hier voorbij,
Gewis een leerjaar overspringen
En zitten zullen boven mij.
Reeds heeft de meester, somtijds vroeg,
Een hunner, als hier ver genoeg,
Van uit ons midden weggenomen;
Ik zag den makker, vóór den tijd,
Een eerrang boven mij bekomen
En schaamde me om mijn trager vlijt.
Dan dacht ik: Goede meester! och!
Hoe haal ikzelf eens d'eindpaal nog,
Met zoo veel struiklen, zoo veel dwalen?
Wie weet of ik, en veel met mij,
Niet weer een schoolbank lager dalen,
Indien er lager leerschool zij?
| |
| |
Maar, goede meester! gij gewis,
Gij weet, hoe zwak de kindsheid is;
Gij weet het, beter dan wij 't weten!
Geduldig ziet gij 't stromplen aan,
En als we elkaar hier mannen heeten,
Dan glimlacht ge om dien kinderwaan.
o Krimpen we, als een goed begin,
Dien redeloozen hoogmoed in,
Als waar' de proeftijd reeds verschenen!
Wat liegt u de ingebeeldheid voor,
Zegt, broddelaars en brekebeenen!
Wat proef stond iemand uwer door?
Wee, wee ons, sprak uw trotschheid waar!
Beschaamd stond ieder onzer daar,
Die blijken moest van vordring geven;
Neen, neen! hoe ver uw hoogmoed dool',
Goddank! voor ons is hier het leven
De proeftijd niet, maar - de oefenschool.
| |
| |
Laat - laat, misschien na eeuwen vlijt,
Scholieren, als gij verder zijt,
Zult ge aan een proef u wagen mogen;
Den meester zij die tijd vertrouwd!
Hij zal gewis het niet gedoogen,
Zoo lang gij zeker falen zoudt.
En, heeft u 't oefnen kloek gemaakt,
Is wat nog sluimert eens ontwaakt,
En zult ge er 't eerste blijk van toonen:
De meester volgt u op den voet;
Hij zal wie struiklen nog verschoonen:
De meester is oneindig goed.
Zoo, aangerijpt van trap tot trap
In kennis, kracht en wetenschap,
Komt ge eindlijk eens het doelwit nader;
Hoe langzaam ook de vordring zij,
De meester, kindren! is een vader:
Den zwakste staat hij 't eerste bij.
| |
| |
En vroeg of laat - na eeuw of jaar -
(Algoede meester! maak het waar!)
Zal eindlijk elk aan d'eindpaal komen;
Hoe traag in vlijt, hoe loom van tred,
De laatste wordt eens opgenomen,
Waar de oefning weer wordt voortgezet.
Versterk die hoop, (die hoop geeft moed!)
Alwijze meester, wijs en goed!
Dat uitzigt geeft mij vreugde en vrede.
Dat de aarde onze eerste leerschool zij,
Waarin we ons vormen voor een tweede:
Bekoorlijk is dat denkbeeld mij.
|
|