| |
| |
| |
Avondgodsdienst.
Het schemerfloers is opgehaald:
't Ontrold tooneel van wondren praalt
o God! wat schittrend schoon gezigt!
De blaauwe lucht is wit van licht
De werelden van goud en vuur
Besprenklen 't onbegrensd azuur
Zoo ver onze oogen rollen;
Hoe hoog en diep wij d'aanblik slaan,
't Ontelbaar tal groeit telkens aan
Dier wondre wereldbollen.
| |
| |
En klommen wij van ster op ster,
Voorbij Merkuur en Jupiter
Wij blikten, na zoo steil een vlugt,
Weer boven ons, aan hooger lucht,
o God! wie zweeft dat gloeijend spoor,
Die eeuwigheid van ruimte door,
Met geen begrip te meten?...
Waar zinkt gij met uw wormen heen,
Gij, korrel zands, gering en kleen,
Die wij de wereld heeten?
Ja, plofte ge uit het groot heelal,
Wat schade wrocht ge door uw val?
Wat ledig zou het krijgen?
't Was als liet ginds het statig bosch
Een enkel dorrend blaadje los
Van al zijn duizend twijgen.
| |
| |
En wij, wij wriemlende in het stof,
Wij staamlen, eeuwig God! uw lof:
Gij gunst ons, dat wij 't mogen!
Wij, maden op die korrel zand,
Wij zien de werken van uw hand:
Gij rolt ze ons uit voor de oogen!
Wie zijn wij, dat Ge aan ons gedenkt,
Almagtige, die wil, en wenkt,
En 't staat er, vast en veilig!
Wie zijn wij, dat wij de oogen slaan,
o Heilge, waar uw merken staan,
Wij, magtloos en onheilig!
o God! wie niet aanbidt en looft,
Met al die zonnen boven 't hoofd,
Wie in 't gewrocht geen oorsprong ziet,
Verdient tot zelfs het stofje niet,
Van waar hij 't aan mag staren.
| |
| |
Wij, Oorsprong, Schepper, God en Heer!
Wij vallen op de knieën neer
En bidden bij 't aanschouwen;
Wij bidden, van dien glans verrukt,
In 't voetzand uit ontzag gebukt,
Maar - bidden met vertrouwen.
Geen adem spreekt uw grootheid uit;
Geen kreits, die om uw schepping sluit!
Uw almagt kent geen perken:
Die sferen, zonder maat en tal,
Zijn, eeuwig Bouwheer van 't heelal!
Welligt uw minste werken.
Geen tongslag schetst onze onmagt af!
Klein, nietig zijn wij, stuivend kaf,
Dat dwarrelt door het duister:
Toch, toch, o Eeuwige! heft ons oog -
Ons hart vertrouwend zich omhoog
| |
| |
Bewaar, bewaar ons, hoed ons, God!
Dat we ooit den leenheer van ons lot
Door lage wantrouw krenken;
Dat we ooit, omringd van al die pracht,
Bij 't huivrend opzien naar uw magt,
Aan minder liefde denken!
Gij, zonnen aan d'azuren trans!
Die liefde tintelt in uw glans;
Zij waakt er, als wij slapen.
Die liefde schiep natuur zoo schoon:
Niet louter almagt op den troon
Had haar zoo schoon geschapen.
Neem, Almagt! Liefde! neem het lied,
Den lofzang van het stof en 't niet:
Gij sluit er 't oor voor open!
Rol, zee van zonnen! drijf daar heen!
Wij siddren niet bij 't wonder, neen!
|
|