Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 192] [p. 192] Aan een vogel. Vogeltje, eer gij op gaat vliegen, 't Enggevlochten nestjen uit, Eer ge op tak en twijg gaat wiegen En uw eerste toontjes fluit; Vogeltje, eer gij zingen gaat, Luister naar een goeden raad. Ja, gij zult het nebje reppen, Schaatren in 't ontluikend groen, Adem in gezangen scheppen, Dat niet ieder dier mag doen: Wel u met uw orgeltoon! Zanger zijn is zoet en schoon. [pagina 193] [p. 193] Maar als andre vogels kwelen, Schaatren in het bosch als gij, Blijf uw eigen liedje spelen, Meng geen anders toon er bij; Wat rondom u schal en sla, Fluit geen andre vogels na. Menig ongepluimde zanger (Beestje, spiegel u daaraan!) Weet zijn eigen toon niet langer Door steeds andren na te slaan; En wat geeft hij in zijn lied? Nageneurie, anders niet. Wacht u, wacht u voor die dwaling; Klem geen boei om keel en krop! Onverslaafd als de ademhaling Stijg' het lied des zangers op! Geef geen ingeschapen zucht In ontvreemde klanken lucht. [pagina 194] [p. 194] Neen, geen kunstgreep is het zingen, 't Is geen beuslig hersenspel; Zang moet uit het hart ontspringen: Put hem uit geen andre wel; Wie geleende toonen slaakt, Heeft zijn lied in 't hoofd gemaakt. Schal en klapwiek, onbedwongen, Vrij van gorgel, vrij van vlerk; Nagewiegd noch nagezongen! Vrijheid is des zangers merk. Vraag natuur de les alleen: Zij mag leeren, anders geen! Juich dan, schater! meng uw zangen, Zangen, waar men 't hart in hoort, Niet van elders opgevangen, In 't geschal van 't groot akkoord! Wie de wijs van andren fluit, Heeft geen stem in 't maatgeluid. Vorige Volgende