Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 183] [p. 183] De vaderlandsche weezen aan hunne landgenooten. Wij komen met een vol gemoed, Verzorgers, die ons kleedt en voedt! En buigen in het stof ons neder; Hoe kwistig reeds uw weldaad zij, We omvatten u de knieën weder En smeeken nog een gunst er bij. Ja, redders in den bangsten nood! Gij gaaft ons dak en dek en brood En kracht en nieuwen lust tot leven; Gij naamt ons op van 't oudergraf, Om van uw schat ons weer te geven Wat eertijds ons hun armoê gaf. [pagina 184] [p. 184] Ja, 't jeugdig hart van dank vervuld, Erkennen we onze onmeetbre schuld, Zoo vaak, zoo lang wij ademhalen; Wij bidden vurig, dag aan dag, Dat God voor ons u moog betalen, Wat geen van ons betalen mag. Maar, eedlen, die ons kleedt en reedt! Waarom uw milden troost in 't leed Zoo zwaar, zoo duur ons aangerekend? Waartoe door bonte spotkleedij Voor ieders aanzigt ons geteekend Als d'overlast der maatschappij? Wij vragen geen satijn of dons: De pij is pronk genoeg voor ons, Die alles van uw gunst verkregen; o, Scheldt ons slechts een tooisel kwijt, Dat ons die gunst te zwaar doet wegen En ze ons bij elken blik verwijt. [pagina 185] [p. 185] Of zoudt gij, eedlen! (neen, gewis!) Zoudt ge op uw deugd, uw deerenis, Uw weldaad, trotsch en ijdel wezen? Trokt ge ons dat kleed ten opschrift aan, Waaruit men, u ter eer', zou lezen: ‘Ook die wordt door ons welgedaan?’ Of wilt gij, eedlen! (neen, o neen!) De liefde niet - 't ontzag alleen Ten loon voor al uw gunst gewinnen? Zegt dat livrei ons elken dag Dat u geen wees als ouders minnen - Maar slechts als meesters vreezen mag? o, Weg van u zoo zwart een smet, Gij, redders, die uit liefde redt! Weg, wat zoo vuig uw eer zou schennen! Weg, 't onbescheiden spotgewaad, Dat onze afhanklijkheid doet kennen En uw weldadigheid verraadt! [pagina 186] [p. 186] Neen, eedlen, met een rijker lot Gezegend door d'algoeden God, Wiens beeld we in u beminnen mogen! Neen, hoe bedeeld met overvloed, Hij wijst niet aan voor ieders oogen, Wat voorregt gij Hem danken moet. Ziet, volgers van de liefdeleer'! Ziet op ons smeeken gunstig neer; Wij bidden 't, ook in uw belangen. Neen, toont niet wat en wien gij geeft: Die deugd zal 't hoogste loon ontvangen, Die 't minst van al geblonken heeft. o, Wikkelt uit d'onwaarden dos Onze armoê en uw weldaad los: Met deernis ziet ons God dien dragen! Van ons de smaad! van u de smet! Dat, eedlen, die wij niets meer vragen, Dat is ons eenig smeekgebed. Vorige Volgende