Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6
(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
[pagina 178]
| |
En nooden we eens een vriend te gast,
Wij zetten vleesch en visch -
En somtijds wildbraad op den disch,
Met wat daarneven past.
En als er een van 't huis verjaart,
Hoe jong de kleene zij,
Wij bakken, hem ter eer', een taart,
Of eten wafels aan den haard,
En drinken slemp er bij.
Dat kan die arme stumpert niet,
Die langs de straten schooit,
En, of het vriest, en of het dooit,
Verkleumd van honger ziet.
Verjaar' zijn kind, verjaar' zijn vrouw,
Geen gast betreedt zijn kluis;
Hij lijdt altijd gebrek en kou,
Hij stookt geen vuurtjen in zijn schouw
Hij krijgt geen tulband t'huis!
| |
[pagina 179]
| |
Wat moeten wij niet beter zijn,
Bedeeld met zoo veel goed;
Den winterhaard in vollen gloed,
Den beker vol van wijn!
Wij zijn uit andre klei gekneed,
Uit beter leem dan hij,
En God, die alle dingen weet,
Gaf ons met regt een fraaijer kleed,
En hem een ruwer pij.
Ik beter zijn...? Vermetel lied,
Is 't waarheid, wat gij slaakt?
Ik wenschte dat gij waarheid spraakt;
Ik vrees dat doet gij niet!
Wie weet, of onder 't slecht gewaad,
Genaaid uit stuk en brok,
Geen minverdorven harte slaat,
Met meerder goed en minder kwaad,
Dan onder dezen rok!
| |
[pagina 180]
| |
Zou 't mooglijk wezen...? Goede God,
Zoo 't mooglijk wezen mogt,
Waarom dan hem zoo bang bezocht
En mij dat blijder lot?
Ik zit en mijmer, peins en gis
En dring het raadsel in,
Maar, wat al meer mij duister is,
Ook mijn bezit en zijn gemis
Heeft mij te diep een zin.
Doch dát voor 't minst, hoe blind ik zij,
Begrijp ik toch er van,
Dat ik den arme geven kan,
Wat hij niet kan aan mij;
Dat, van wat God ons ruimer schonk,
Hem hulp behoort in nood;
Van onzen haard een enkle vonk,
Een enkle drop van onzen dronk,
Een kruimel van ons brood.
| |
[pagina 181]
| |
En daarom dan den pligt voldaan,
Dien 't hart zoo luid gebiedt!
Verdiepen we ons in raadsels niet:
Dat droogt geen enklen traan.
Het Oosten blaast, het wintert wreed,
't Is buiten bitter koud;
Den stumpert, die geen uitkomst weet,
Behoort een vlokje van ons kleed,
Een spaander van ons hout.
Hoort, maagd en knaap! hoe laat het zij,
Wie kloppen mogt, ontsluit!
Dringt oud noch jong de huisdeur uit
En zendt geen mensch voorbij...
Wat hoor ik? vliegt! doet op! gezwind!
't Is buiten ruw en guur!
o, Zond ons God, door weer en wind,
Een arme moeder met haar kind,
Zij kwam ter goeder uur!
| |
[pagina 182]
| |
Ik dank u, Bron van alle goed!
Voor wat uw gunst mij schonk;
Ik dank U voor de liefdevonk,
Mij tintlende in 't gemoed;
Maar driewerf dank, algoede God!
Voor elke ervarenis,
Dat uw bevel ons reinst genot -
Ons zoetst genoegen uw gebod -
Dat weldoen zalig is.
|
|