| |
| |
| |
Geluk en deugd.
Mijn boezem jaagt, mij bruist het bloed,
Een vlam doorwoelt mijn borst:
Zeg, grijze, die het weten moet!
Wat bluscht of koelt het best dien gloed,
Wat laafnis stilt dien dorst?
Ik volg een droombeeld wijd en zijd:
Het lokt en wuift, maar vlugt altijd
Eer 't nog te omarmen is.
Zeg, grijze, die het leeren mogt!
Langs wat verborgen spoor
De schoone vlugtling opgezocht,
| |
| |
En met wat tooi, o jongling! spreek!
Was dan 't Geluk gehuifd,
Dat droombeeld, dat u steeds ontweek,
Dat steeds op nieuw u wuift?
Mijn vader! 't was verblindend schoon,
Nu droeg het hoofd een lauwerkroon,
Van schittrend licht verguld;
Dan zwierde een rijke vederpracht,
Van gouden loovren zwaar,
Een wrongel, met juweel bevracht,
Om 't weidsch gevlochten hair;
Dan eindlijk - neen, in voller glans
Verscheen mij nooit het beeld! -
Dan was alleen een rozenkrans
Door 't golvend hair gespeeld;
De lok hing neer op de open borst,
En - welk een wensch ik smeden dorst..
Mijn lippen! zegt het nooit!
| |
| |
Maar hadt ge, als ik, het beeld aanschouwd,
Mijn vader! in dien schijn,
Uw bloed, sinds lang verkleumd en koud,
Had weer gegloeid als 't mijn'.
Dat was 't Geluk niet, neen, mijn zoon!
Het was niet wat u 't scheen:
Dat droombeeld, met die lauwerkroon,
Was aardsche Roem alleen.
Ja, tintlend bruist het jeugdig bloed,
Begoocheld door zijn lach,
En dorstend staat het hart in gloed,
Begeerlijk, boven pracht en schat,
Is 't loover, dat hij vlecht,
En heerlijk staat zijn lauwerblad,
Om 't waardig hoofd gehecht:
Maar 't is 't Geluk niet, jongling! neen!
Het schut geen foltring af,
Het schept geen zielsrust om u heen
Noch strekt een steun aan 't graf.
Och, meer niet dan een schoone bloem,
| |
| |
Maar die van verw verschiet,
Verwaaijend loof is aardsche Roem
En wat gij najaagt niet. -
't Was ook 't Geluk niet, neen voorwaar!
Dien opschik droeg het nooit!
Dat droombeeld, met juweel in 't hair,
Met loovren gouds bestrooid:
Dat was de Rijkdom. - Arme dwaas,
Die, 't hart vertuit aan pracht,
Uit klei en mijnkloof zich, helaas!
't Geluk te delven tracht!
Neen, neen, mijn zoon! vertrouw op mij:
't Geluk stak nooit in 't goud!
Het hang' den pels u om de pij,
Het laat u 't harte koud.
Niet zoeter smaakt des levens zuur,
Schoon gij 't uit zilver drinkt;
Niet zachter valt hem 't scheidensuur,
Die op een goudbaar zinkt.
Neen, neen, mijn zoon! wat faalt en vliedt,
Wanneer gij 't bijstand vraagt,
Wat in den nood u 't eerst verliet,
| |
| |
Dat is 't Geluk voorzeker niet,
Waarnaar gij smacht en jaagt.
Maar dan die derde schoonheid toch,
Slechts met een roos in 't hair...?
Dát was voorzeker geen bedrog:
Dát was 't Geluk voorwaar!
Neen, nimmer joeg mij 't hart zoo snel,
Als toen dat beeld verscheen!
Dat is 't Geluk! ik dacht het wel!
Ontdek mij 't pad er heen.
Wee, wee u, zoo gij 't vinden mogt!
Wat kwam 't u duur te staan!
Zoo gij ellende en wanhoop zocht,
Ik wees u 't monster aan.
Dat was de Wellust. - Vlugt haar! vlugt!
Verstrikkend is haar pronk;
Verpestend is haar ademzucht
Ja, zoet is 't loos bereid venijn,
Waarmeê u 't monster vangt,
| |
| |
Maar zuur bekomt die zoete wijn,
Wie in zijn netten hangt.
o, 't Martelt deerlijk d'armen buit!
Die in zijn scharen viel;
Het mergelt tot het been hem uit,
En plondert lijf en ziel.
Ontvlie zijn blik, zijn tooi, zijn toon;
Aanschouw noch hoor het aan;
Geen euvel eischt een hooger loon:
Het is 't Geluk niet, neen, mijn zoon!
Dat huist er ver van daan.
En is 't Geluk dan, vader, ach!
Een schat, dien niemand delven mag,
Waartoe dan ons, rampzaalgen, toch
Dien dorst in 't hart ontgloeid;
Dat smachten naar een droombedrog,
Een vrucht, die hier niet groeit?
Neen, neen, mijn zoon! ter straf niet, neen!
| |
| |
Ontgloeide in 't hart die zucht:
Gij grijpt niet naar een schaduw heen,
Naar geen verboden vrucht.
Voorwaar, voorwaar, 't Geluk bestaat,
Bestaat voor al wat aâmt;
Wie 't pad verkoos, dat derwaarts gaat,
Stond nooit aan 't eind beschaamd.
Geen aardsche roem, geen wereldsch goed
Ontsluit dat kostbaar spoor;
De wellust zet er nooit een voet,
Al liegt ze 't loos u voor.
Slechts een geleigeest - eene slechts,
Die list noch lokstem hoort,
Voert, ondanks klippen, links en regts,
Op 't veilig pad u voort.
Mijn zoon, mijn zoon! geloof mijn raad:
Dool op geen dwaallicht af;
Verkies den gids ten toeverlaat,
Wien elke slagboom openstaat,
En die niet vlugt aan 't graf.
Mijn vader! spreek! waarheen het zij,
| |
| |
Ik volg zijn wenk alleen;
Ik blijf in lief en leed hem bij:
Waar huist die gids? ontdek het mij:
Mijn boezem hijgt er heen.
o Heerlijk is dat wijs besluit,
Reeds in de vaag der jeugd!
Mijn zoon, voer onverwrikt het uit:
Die leigeest is de Deugd.
Snel voort, snel 's levens doolhof door,
De gids houdt u de fakkel voor
En 't veilig voetspoor in.
De rotsklomp scheur' zich van den top,
De vuurwel vlamme en bruis':
De Deugd leidt naar 't Geluk u op
Door 's aardrijks puin en gruis!
Verneem wat licht, aan 't eind van 't pad,
Mijn twijflend oog bescheen:
De ontdekking is een kostbre schat!
Dat elk het wist en 't nooit vergat!
|
|