Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6
(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Feestzang bij het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst.Bekroond met den gouden eereprijs der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en uitgesproken na de feestrede van den hoogleeraar J.H. van der Palm, in de groote kerk, te Haarlem, op den 10 van hooimaand, 1823. | |
[pagina 144]
| |
O Haarlems kloeke gheest, u lof zal ewigh flonkren.
spieghel.
| |
[pagina 145]
| |
Feestzang.Snelt aan, snelt aan! De feestklok bomt
In Haarlems muren. Nadert, komt,
Wie Kosters beeld wil helpen sieren!
Ten feesttogt op met zang en snaar!
De dag brak aan, het feest is daar:
De wereld moet dien feestdag vieren.
Op, Neerland, op! omkrans het hoofd;
De kroon was u te lang ontroofd,
Te lang de pronk van vreemde hairen;
De rooverklaauw is ingekort;
Zijn meêgevoerde lauwer dort,
En Mentz verneert de kruin voor 't Sparen.
| |
[pagina 146]
| |
Ten feesttogt op! ten hoogtijd op!
De vlag siert Haarlems torentop,
De kransen slingren door haar wijken.
Geen feest zoo hoog, geen dag zoo schoon,
Geen kroon zoo rijk als Haarlems kroon,
Van Neerlands jubel geen gelijken!
Ter beêvaart op van uren rond!
Hier is de grond gewijde grond;
Geen andre plek heeft zulk een waarde:
Hier schoot een straal van hooger sfeer,
Een nooit aanschouwde luister neer;
Hier rees een nieuwe zon voor de aarde.
De wijsheid zelf ontspant den geest;
Verlichting viert haar heiligst feest;
De kunsten luistren 't op met zangen;
Wat goed en schoon is juicht en looft;
De godsdienst treedt en juicht aan 't hoofd,
Een hemelglimlach op de wangen.
| |
[pagina 147]
| |
Snelt aan, snelt aan van heinde en veer,
En huldigt, volken! Haarlems eer
Met alle tongen, alle talen!
De lofzang dreun'! de wereld hoor!
Geslachten zullen, de eeuwen door,
Dien lof op dezen dag herhalen.
Een zwarte walm hing over d'aardbol heen,
Een bare nacht, zoo ver de blik zich strekte;
Geen ster ging op, die door den nevel scheen,
Geen zon verrees, die groei en leven wekte.
Vergeefs, vergeefs, o Hellas heilge zoom,
De kostbare oogst, dien uw landouwen gaven:
Verboden vrucht, verboden levensboom!
Gij moogt het hart met uw genot niet laven.
Vergeefs, vergeefs, Campanies welig oord,
Uw naglans van Athenes hellen luister:
Hij lokt geen bloei van uit den bajert voort,
Hij schiet geen sprank, die doorbreekt in het duister.
Vergeefs, vergeefs uw uitgeplengde schat,
Minervaas koor en rei van zanggodessen!
| |
[pagina 148]
| |
En gij met hen, die hooger oorsprong hadt,
Gij, Jezus leer! vergeefs uw schoone lessen!
De dweepzucht heerscht, de domheid zit in eer;
Geweld en schrik zijn aan haar zij' verheven;
Geen bloem versiert den weg des levens meer,
Geen fakkel wijst het spoor naar hooger leven.
In muren, zwaar en ijzervast gebouwd,
In vunze cel en duffe kloosterholen,
Lag nutloos bij den buit van 's aardrijks goud,
Nog rijker schat dan schat van goud verscholen.
Daar bleef de glans, de middagglans gesmoord,
Die 't zeedlijk rijk der schepping moest bestralen,
En kennis, kunst en Gods geheiligd woord
Gekast in 't hol van monniks hersenschalen.
Van daar, o smaad! ging voorschrift uit en wet
Op stulp en stad en hooge koningssloten;
Daar werd de grens aan 's menschen geest gezet,
Die worstlend op den slagboom af bleef stooten;
Daar trad de hel met 's hemels doel in strijd,
Die 't menschdom oproept en zijn oorsprong nader;
Daar klonk de kreet, de doemvloek wijd en zijd:
Geen zoon zette ooit den voet voorbij den vader!
| |
[pagina 149]
| |
Toen kromde neer, wat zich niet heffen mogt;
De ontwrichte geest liet wereloos zich dwingen;
De vonk ging uit, die vruchtloos voedsel zocht,
En rugwaarts drong zich, wat niet voort mogt dringen.
Van trap tot trap zeeg 's werelds opperheer
Ten zetel af, waarop zijn rang hem voerde;
De schakel brak, die de aarde aan hooger sfeer
Verknocht hield, en den mensch aan d'engel snoerde.
Vervallen stam, alleen verwant aan 't slijk,
Zijn leengoed kwijt, zijn adel en zijn waarde,
Geboeide slaaf in zijn verloren rijk:
Dat werd de rang des opperheers van de aarde;
En, blonk hij uit bij 't lastdier door zijn leest,
Hij zonk tot naast het lastdier met den geest.
Zoo zou uw schoonheid en uw pracht,
Weldadige natuur! versterven;
De doodstooi van den zwarten nacht
Zich neevlen om uw blijde verwen;
Gij tooide 't hoofd met air noch kruid,
Ging 's hemels gouden fakkel uit.
| |
[pagina 150]
| |
Het woudkoor zong geen hoogtijdlied:
Geen loover zou de dreven tooijen;
Het zilvren beekje suisde niet:
Geen lente zou zijn schors ontdooijen;
Geen gaard gaf bloemen, 't veld geen ooft,
Wierd 's hemels fakkel uitgedoofd.
Onvruchtbaar laagt ge, kil en dood,
Met elke sprank in 't hart bevroren;
Gesloten bleef uw dorre schoot,
De zegen, dien hij draagt, verloren;
Een onbezielde rots gelijk,
Natuur! wierd uw verbazend rijk.
De godheid zag, in rouw, de trotsche teelt vervallen,
Den koning, dien ze aan de aarde schonk;
Zij zag beschaamd haar beeld, haarschoonst gewrocht van allen,
Dat laagst van al 't geschaapne zonk.
Zij zag den kostbren geest, uit haar hem ingevloten,
Ontsierd, ontadeld, uitgedoofd;
| |
[pagina 151]
| |
Het vruchtbaar zaad verstikt, het onkruid opgeschoten,
Den smaad hem voor de kroon op 't hoofd.
Zij zag het misdrijf aan, haar schepping ingebroken,
Gewetensdwang en moord en roof;
Den doemvloek, in haar naam; de houtmijt, haar ontstoken;
Den marteldolk van 't bijgeloof.
Zij zag de jammren rond, de opeengetaste plagen,
Die 't krimpend schepsel weerloos leed,
Dat haar niet smeeken dorst, dat haar geen regt dorst vragen,
Wie 't aanzag als barbaarsch en wreed.
Zij zag den tastbren nacht zijn vlerken verder strekken,
't Gebied zich eignen over de aard,
En de uitgebroeide teelt van wee en gruwlen dekken,
Voor 't aanschijn van den dag vervaard.
Zij zag de vreugd der hel, die uit haar kolken bruiste,
Om de euvlen, door haar aangerigt;
Zij zag het, steeg ten troon, en door den chaos ruischte
Ten tweedemale: Daar zij licht!
| |
[pagina 152]
| |
De afgrond siddert met zijn spoken,
't Rijk der domheid gruizelt neer!
't Woord der godheid is gesproken;
Boei en breidel zijn verbroken:
Aarde! neem uw koning weer!
Opwaarts, opwaarts gaat hij treden;
't Hoofd verheerlijkt uit den hoon,
Gaat hij weer zijn rang bekleeden:
De oppermagt in 't rijk der zeden;
Telkens op al hooger troon.
Zink, onzaligste aller nachten!
't Uur van licht en luister slaat:
't Slaat ontwikkling aller krachten,
Voort- en voortgang van geslachten:
Welkom, welkom, dageraad!
En de engel der aarde, gevlugt naar den hoogen
Om 't woeden der hel,
Ontving, voor den zetel der godheid gebogen,
Het heilig bevel.
| |
[pagina 153]
| |
Hij greep uit de glansen, die rondom hem schenen,
Een sprankel van vuur,
En roeide langs stelsels en sferen zich henen,
In lager azuur.
Hij naderde de aarde, van nevels omvangen,
Al digter, al meer,
Maar bleef op de wieken in twijfeling hangen,
En staarde ter neer.
Daar zag hij het weemlen der staten, der landen,
Der volken in 't rond,
En zocht voor den luister, vertrouwd in zijn handen,
Den waardigsten grond.
Daar zag hij een plekje, gering en vergeten,
Het diepst aan zijn voet,
Maar dat eens de parel der wereld zou heeten,
Gevischt uit den vloed:
Daar rept hij al lager de klapprende veder,
Dat plekjen in 't oog,
En schiet uit de verte den luister ter neder,
De vonk van omhoog:
En ijlings, daar breekt zich door nevels en wolken,
Met vlammenden gloor,
| |
[pagina 154]
| |
Die straal van den hemel, dat licht voor de volken,
Tot Nederland door.
En, peinzend verloren in 't suizen der blaadren,
(Zoo meldt het de maar')
Wordt Koster den invloed der godheid in 't naadren
Des luisters gewaar:
Zij stroomt in hem binnen, zij klopt hem in de aadren:
De Drukkunst is daar.
Steek de toppen hoog en hooger,
schoon geboomte in Haarlems woud!
Schalt en orgelt scheller zangen,
vooglen, die er bruiloft houdt!
Heestertwijgen, groent er blijder,
weliger, struweel en kruid!
Bloemen, die er moogt ontluiken,
wasemt zoeter geuren uit.
Stormen! laat het ongeteisterd,
bliksems! laat het ongemoeid,
't Ander paradijs der aarde,
waar Gods gunst is neergevloeid;
| |
[pagina 155]
| |
Waar Hij, afziende uit zijn luister
op de werken, die Hij schiep,
't Menschdom, als in 't vroeger Eden,
weer ten troon der schepping riep.
Heilig bosch! word oud aan eeuwen,
blijf in bloei en schoonheid jong,
Gij, waar 's hemels weldaad neerschoot
en in Kosters aanzijn drong;
Waar hij, zwanger van den zegen,
die der wereld was bereid,
't Godsgeschenk voor de aard deed rijpen
in zijn mijmrende eenzaamheid.
Heilig bosch! blijf ongeschonden,
gij, getuige, die het zaagt,
Dat op Neerlands dierbren bodem
't godlijk licht is opgedaagd.
Blijf in wezen, gij getuige,
die alleen het hebt aanschouwd,
Dat Gods engel Haarlems burger
de eerste sprank heeft aanvertrouwd;
Die hem eenzaam in uw lommer,
in verrukking van gemoed,
| |
[pagina 156]
| |
Hebt zien dolen, zwerven, peinzen,
tintlen van den hemelgloed;
Die den kreet der vreugd gehoord hebt,
die er opsteeg uit zijn ziel,
Toen de kiem er was ontwikkeld,
die uit hooger sferen viel.
Heilig bosch! verbreed uw takken,
gij, waaruit het vlammend licht
Door der eeuwen nevel heenvoer
en den nacht in 't aangezigt;
Gij, waaruit de morgen aanbrak
van den afgebeden dag,
Die de menschheid, uit haar boeijen,
op haar zetel stijgen zag!
Wat verouder', win aan luister,
wat ter neer stort', blijf gespaard,
Haarlems lusthof, Neerlands hoogmoed,
heiligst plekje gronds op de aard!
| |
[pagina 157]
| |
Ontgrendelt was de schat, te lang in nacht verstoken;
't Verborgen goud daagt op, zijn mijnen uitgebroken,
En doet de starende aard, die 't stikziend oog ontsloot,
Verbaasd staan van de pracht, die ze omdroeg in den schoot'
Wat de oudheid kostbaars wrocht, wat volken en geslachten
Omvademden in 't brein, wat Griek en Romer dachten,
Wat kunst en wijsheid schiep, maar wulft en wand omsluit,
Rijst uit den doodslaap op en klimt de graven uit.
De ontwaakte geest doolt rond, in zoo veel glans verloren;
Hij ziet den adel in, zijn afkomst aangeboren;
Hij voelt zijn waarde, zijn bestemming; werpt het wigt
Der kluisters af, ontstijgt zijn kerker, drijft in 't licht.
De dos der woestheid valt der menschheid van de leden;
Vereedling is haar doel en reiniging van zeden;
Geen drijvers roepstem, die haar breidelt of vervaart:
De teugels zijn verscheurd: de drukkunst daalde op de aard!
De wijze vaart ten strijd: in eenzaamheid gezeten,
Daagt hij de monsters uit, tirannen van 't geweten,
De teelt der dweepzucht en der domheid; gordt zich; peinst,
En doopt de veder in, waarvoor de bende deinst.
De waarheid rolt hij bloot, van 't fabelkleed ontslagen;
Den blinddoek scheurt hij weg, door 's aardrijks vorst gedragen,
| |
[pagina 158]
| |
En wijst de diepte, die hem insluit en omvangt,
En d'onbestegen top, waar nog zijn rijkskroon hangt.
De wereld luistert toe: van uit de boekcelwanden
Breekt, dreunt der wijzen taal door steden heen en landen;
De zigtbre stem gaat op van 't lichtverspreidend schrift,
Verduizendvoudigd door Gods uitgeplengde gift.
Alom ontgloeit de sprank, die niet meer uit zal dooven;
De weerstand vuurt haar aan; de vonken slaan naar boven;
De moêgekromde ziel, 't verbroken juk te groot,
Wil 't voorregt waard zijn van den stam, waaruit zij sproot.
De kennis breidt zich uit: haar kostbre zaden vallen,
Ontkiemen in den geest, en dragen vrucht voor allen;
Een schat van gaven, van geneugten schudt zij neer,
En de eens gezamelde oogst verderft of dort niet meer.
De naneef gaart zich wat zijn vaadren voor hem kweeken;
Het een geslacht vangt aan, waar 't ander af moet breken;
Gestage voortgang en ontwikkling zonder grens
Toont aan 't geschaapne weer zijn koning in den mensch.
't Vernuft herneemt zijn vlugt uit de afgeschudde hoeijen;
De kunsten heffen 't hoofd, waarvoor weer lauwren groeijen;
De dichtlier snaart zich en doortrilt weer ziel en zin;
Het doek neemt leven aan, het marmer adem in.
| |
[pagina 159]
| |
De slagboom stort ter neer, die volk en volken scheidde;
Geen bergtop deelt hen af, geen zeeën tusschen beide;
Alom en weerzijds stort de geest met wat hij heeft
Zich uit en over, en ontvangt weer waar hij geeft.
Geen lichtstraal aan de pool blijft d'evenaar verborgen;
't Gedachte vonkelt rond als 't opgaan van den morgen;
De cijns der eeuwen en der volken is vergaard;
Het menschdom vloeit tot een: de drukkunst daalde op de aard!
Maar boven alles gij, ter wereld afgezonden
Uit d'open hemel, leer van Jezus! vuig geschonden
En snood misbruikt door list en heerschzucht, als hun buit!
Hoe wrong de drukkunst u den klaauw dier monsters uit!
Zij daalde, en gij verreest, van heerlijkheid omtogen!
Uw eenvoud werd uw pracht en zeegnen uw vermogen;
Van uit het schrikkleed en de omwindslen, doodsch en zwart,
Tradt ge in uw reinheid op, met al uw troost voor 't hart.
Geen priesters magtwoord zal meer vreezen doen of hopen;
De drukkunst sloot de rol van Gods oraaklen open,
En wees in 't heilig schrift, van beuzelvonden schoon,
De deugd als eerdienst aan - den hemel als haar loon.
| |
[pagina 160]
| |
Dat wetboek deelt zij rond, zoo ver er menschen âmen:
De Heiden ziet het in, en vouwt de handen zamen;
Barbaar en wilde, dien zij nadert met die leer',
Deinst van zijn afgoôn weg en buigt voor God zich neer. -
Eens, als het laatst altaar der domheid wordt verbroken;
Als allen 't zonlicht zien, dat allen is ontstoken;
Als al wat mensch heet - wie hem voortbragt, waar hij leeft -
Tot ééne kudde stroomt, die éénen herder heeft,
Dan zij 't aan u gedankt, onschatbre gift van boven!
U vloeije 't loflied toe, waar tong en taal kan loven,
U, die, uit Haarlems woud van pool tot pool verspreid,
Den geest tot kennis riept - de ziel tot zaligheid.
Ja, van uit de jubelklanken,
Die ontstroomen aan de snaar,
Zwelt het hart om U te danken,
Grondelooze Alzegenaar,
Uit wiens glans de sprankel vloeide,
Die in Kosters aanzijn gloeide.
| |
[pagina 161]
| |
't Was geen vond van lager geest,
Tot hoe hoog de geest moog zweven;
't Is een adem Gods geweest,
Dat alombezielend leven!
Menschlijk, wat van menschen koomt:
't Godlijke is uit God gestroomd.
't Is een straal, uit Hem gevallen,
Haarlem! die gewijde vonk,
Die den luister aan uw wallen
En het licht aan de aarde schonk;
Die uw stedekroon doet prijken
Boven praal van koningrijken.
't Is een zegen, Hem ontweld,
Koster! dien gij uit mogt gieten;
Die, zoo ver hij sproeit en snelt,
Lauwren voor u op doet schieten;
Lauwren, onverdord van pracht,
Bij geslacht en nageslacht.
| |
[pagina 162]
| |
Maar de ingetoomde hel, 't gebied op de aarde ontwrongen,
Zag woelende en in wrok omhoog;
Zij zag den wondren glans, uit Haarlems woud gedrongen,
Den aardbol vonklen in het oog,
En schittrend Neerlands roem voldongen.
Daar vlamt ze op eens van wraak en spijt,
En magtloos om, in 't giftig branden,
Den hoogen luister aan te randen,
Die op- en omvoer wijd en zijd,
Sloeg zij naar Neerlands roem de tanden,
En dagvaardde uit haar kolk den nijd.
En 't monster steeg, der hel ontgleden;
Het steeg, en sloop de rijken rond:
‘Wat laat gij,’ blies het, ‘trotscher steden!
Aan Haarlem de eer van zulk een vond?
Is dan die heldre zon verrezen,
Om aller volken smaad te wezen -
Ter eer alleen van Neerlands grond?
Te nietig is die plek van waarde
Om 't licht te spreiden over de aarde.’
| |
[pagina 163]
| |
En 't ingeblazen gif drong hart en aadren door:
Met weerzin zagen staat en rijken
De kroon op Haarlems schedel prijken
En Neerland schittren in haar gloor.
‘Neen!’ riepen ze uit, in 't wrevlig staren:
‘De krans misstaat op zulk een kruin!
Zoo rijk een teelt van lauwerblâren
Belommer' geen onvruchtbaar duin
Noch wortel' aan 't onaadlijk Sparen!
Geen schaamle vliet in dras en wier
Sarr' wereldstroom en hoofdrivier,
Als spiegelde in zijn plas de koningin der steden!
Fnuik, Haarlem! fnuik uw dwazen waan:
De Rijnstroom wil dien rang bekleeden;
In Mentz is 't wonder opgegaan.’
Maar, niet ten prijs van list en logen,
Is 't wonderlicht ontvlamd en 't Godsgeschenk gedaagd;
De mist der eeuwen niet verjaagd,
Waarvan de waarheid was omtogen,
Opdat aan logen en aan list
De lof der volken zij gekwist,
| |
[pagina 164]
| |
En de eerkroon haar zou lauwren mogen!
Neen, vreemden, neen, verhit op Neerlands loof,
En die u 't hoofd wilt met haar roem beladen!
Grijpt, tast niet naar die lauwerbladen:
Gevreesd, gevaarlijk is de roof,
Die zijn bezitter kan verraden!
De drukkunst, uw bejaagde buit,
Brengt gruwlen en geheimen uit:
Zij zal uw ontrouw niet verschoonen;
Zij zal den roof aan de aarde toonen,
Haar toonen uit wat stam zij spruit.
Zij wil met valschen tooi niet prijken,
Noch vraagt een naam aan trotscher rijken,
Aan hoofdrivier noch heuveltop:
Zij slaat haar needrig stamboek op,
En list en logenvonden wijken.
Dat stamboek deelt gij rond aan de aard',
Gij, tot zoo grootsch een taak gewijde,
Voor Neerlands roem gedost ten strijde,
Gij, Koning,Ga naar voetnoot(*) wel een beeld naast Kosters standbeeld waard!
| |
[pagina 165]
| |
Verbreedt, verheft u, grijze muren!
Voldongen werd het worstelpleit,
Uw roem de wereld door verbreid,
En schaamrood staat de waan der buren.
Verbreedt, verheft u! 't feest is daar,
De dag is daar van roem en zegen!
In beêvaart trekken schaar' aan schaar'
De bakermat der drukkunst tegen;
In beêvaart naar den kostbren grond,
Waarop haar eerste trede stond.
Ontsluit uw poorten! tooit uw wallen!
De volken stroomen juichend in,
En kroonen u, in 't jubelschallen,
Als aller steden koningin.
Zij groeten u, in 't binnendringen,
Met bekkenklank en vreugdevaan,
En brengen, onder 't zegezingen,
Den burger, uit u opgestaan,
Als waardigste der stervelingen,
Den wierook van de wereld aan.
| |
[pagina 166]
| |
Roem van helden zwindelt henen
Als een vlugtig droomgezigt
Voor het rijzend ochtendlicht;
Glorie, niet ter vlugt verdwenen,
Roem, die onverduisterd gloort,
Sproot tot heil der menschheid voort.
Blinkt en bralt, geweldenaren!
Tast u kroonen op de kruin;
Schrijft met bloed uw naam op puin;
Doch, na viermaal honderd jaren,
Heerschers, eens zoo hoog in eer!
Puin stoof op uw glorie neer.
Maar wat naam zij uitgewreven,
Wat waardij en prijs verloor,
Vier vernielende eeuwen door,
Haarlems burger! bleeft gij leven,
Leven, wat verging tot stof,
Ieder eeuw met hooger lof.
| |
[pagina 167]
| |
Zoo beslist de tijd de waarde,
Schift de grootheid van den schijn:
Lauwren, die onwettig zijn,
Schuiflen weg als kaf van de aarde;
Lauwren, die verdienste tooit!
U verwaaijen de eeuwen nooit.
Juich en jubel, stad aan 't Sparen!
Lei de wereld op ter feest!
Gij zijt Kosters wieg geweest:
Schal zijn lof, aan 't hoofd der scharen;
Stad aan 't Sparen! kroon uw zoon:
Nergens past zoo rijk een kroon!
Jubel, Neerland! dreun van zangen!
Bij de steden, die gij draagt,
Telt gij Haarlems stedemaagd,
Die den morgen aan zag vangen:
Neerland! breng haar dank en dicht:
Grootscher stad werd niet gesticht!
| |
[pagina 168]
| |
Jubelt, volken! zingt den zegen!
Zegent Neerland, jong en oud!
Op haar grond wast Haarlems hout,
Waar de glans is uitgestegen:
Volken! zingt haar 't jubellied:
Milder grond heeft de aarde niet!
Alle tongen, alle talen,
Wereldkoren, heemlenheir!
Zingt den God des lichts ter eer',
Die den luister af liet dalen:
Al wat ademt, paart uw stem:
Dankt, aanbidt en huldigt hem.
|
|