| |
| |
| |
Aan mr. Hugo Beijerman.
'k Benij geen koningen hun kroonen,
Geen trotschaards, die in hoven wonen,
'k Begeer geen juk, waarmeê de dwazen pronken,
Geen klatertooi der hoovaardij:
Had mij fortuin dien last geschonken,
Ik wierp hem ver van mij.
Een ander deel, door weinigen gekoren,
Het henchlijk lot, - helaas! niet mij beschoren -
| |
| |
Neen, hem niet schat ik rijk aan zegen,
Hij is der goden gunstling niet,
Die, op een wereldtroon gestegen,
Miljoenen met een wenk gebiedt:
Maar hem, die met zich-zelv' te vreden,
Verlokt door goud- noch gloriezucht,
Den dampkring uit van hof en steden,
Mag âmen in Gods vrije lucht;
Die, eigen heer, geen sterfling ziet naar de oogen,
Geen dwaas te vreezen heeft, van welken rang hij zij:
Dien acht ik hier gezegend uit den hoogen:
Dat, vriend! dat, Beijerman! zijt gij.
Gij torscht de kwelling niet, waaraan wij 't hart verslaven,
Gevangnen in een wal - een warrelklomp van steen;
Gij laat wie 't wil zich daar begraven,
En doolt langs berg en dalen heen.
U zweept geen dagtaak op met elken nieuwen morgen,
Geen spoorslag drijft u voort van zon- tot maneschijn;
Gij laat de koopbeurs ons, de pleitzaal en de zorgen,
Het beuslen en het bezig zijn.
| |
| |
Gij kweekt de kiemen aan, u ingestort van boven,
Veredelt ziel en zin, in 't aanschijn der natuur,
En laat wien 't lust de sprankel dooven
Van 't hooger in hem smeulend vuur.
Gelukkige, geniet het leven!
Wij, dwazen, durven 't niet, wij, kwisters van den tijd!
Gij zijt het voorregt waard, dat u de goden geven,
Gelukkige, die wijzer zijt!
o, 'k Zwerf u dikwijls na, verdiept in zoete droomen,
Langs Veluwbeemd en IJsselboord,
Door 't ritslend loof der digtgetopte boomen
Van 't hoog en heerlijk Reederoord:
Daar zwelt u 't reiner hart den heldren hemel tegen,
In de eenzaamheid van d'avondstond;
Daar zweeft uw stouter geest, van sfeer tot sfeer gestegen,
In bovenzinlijke oorden rond.
Geniet dat voorregt, rijkbedeelde,
't Geluk, dat in geen steden schuilt,
Gij, die voor rang noch roem noch vorstelijke weelde
Het lommer van uw beuken ruilt.
| |
| |
Geniet, geniet! Wij, dwazen, derven,
Wij delven naar 't geluk, dat u in 't woud omzweeft,
Wij zwoegen tot aan 't graf, en sterven,
Helaas! en hebben niet geleefd.
Leef, wijze, leef, en laat aan ons de smarte
En neem voor u de vreugd, hier beiden uitgestrooid;
Geniet uw deel - het Geldersch wijfje aan 't harte,
|
|