| |
| |
| |
Nanning Kopperszoon te Hoorn.
Baldadig werd de schoonste zaak,
De kamp voor vrijheid en voor regt,
Dien al wie beide lief heeft vecht,
Bezoedeld door de vuigste wraak;
En Alva-zelf scheen minder wreed,
Omdat de Geus als Alva deed.
Niet enkel werd van Spanjes zij'
De vrije ziel geweld gedaan:
De smet kleeft Roomsch en Onroomsch aan,
De schuld van zieledwinglandij;
Het bloed, dat luide riep om wraak,
Spoot op voor Flips en Luthers zaak.
| |
| |
Verworpen eeuw van veete en wrok,
Wat staat ge in 's lands kronijken zwart!
Wat klopte menig tijgerhart
In outerkleed en kanselrok!
Wat zette zulk een Christenleer'
Den blinden Heiden hoog in eer!
Helaas, daar lag in Hoornes muur
De vrome Nanning, bleek en mat,
Gekneveld op het martelrad,
Te smachten naar zijn uiterst uur;
Geschroefd, gekneusd, uit een gerekt,
En 't brekend oog naar God gestrekt.
Geen schepsel, dat hij onregt deed,
Geen schuld, die hem werd aangeticht,
Dan dat hij, blind voor 't nieuwe licht,
Zijn God naar Romes leer' beleed,
En 't regt, dat zich de Geus bevocht,
Voor zijne ziel te houden zocht.
| |
| |
Maar daarvoor was de folterpijn,
De marteldood geen straf te zwaar,
In 't oog dier woeste Christenschaar',
Die liever Turksch dan Paapsch zou zijn;
Die Romes kluister van zich sloeg,
Maar Spanjes wreedheid met zich droeg.
En kermend zag de lijder rond,
En smeekte met gebroken stem
De harde beulen rondom hem,
Een priester in zijn laatsten stond,
Opdat hij toch, hoe mat en zwak,
Zijn biecht nog in zijn doodsuur sprak.
Maar - wreed en vreeslijk Christenwerk! -
Het koor stond leeg, het kruis lag neer;
Geen priesters dienden 't outer meer:
De kerker had hen, niet de kerk:
In hunne plaats, barbaarsche spot!
Kwam Epeszoon aan 't moordschavot:
| |
| |
Kwam Epeszoon, versteend van hart,
Die monnikskap en pij versmeet,
Verruilde voor het kanselkleed:
Van ziel en tabberd even zwart;
In ieder kleed een kind der hel,
Een wolf in ieder lammrenvel.
En gluipend naar de slagtbank neer,
Een grimlach op het norsch gelaat,
Verguisde hij met schimp en smaad
Den lijder en zijn beuzelleer';
Bespotte biecht en kerkaltaar
En de onrust van den martelaar.
Geen woord van troost - van deernis geen
Verwijt van welverdiende straf,
Bedreiging met een eerloos graf:
Die vloek ontging zijn mond alleen,
En eer de laatste hartslag viel,
Verscheurt hij ook des lijders ziel.
| |
| |
Maar eensklaps, als door hooger gloed,
Door hooger kracht in eens ontbrand,
Wringt Nanning zich uit zeel en band
En heft zich uit zijn drijvend bloed,
En plegtig zegt hij: ‘Epeszoon!
Ik daag u voor den hemeltroon.
Ik daag u op! verschijn, barbaar!
Ter vierschaar op! ik klaag u aan:
Verantwoord uw gevloekt bestaan;
Verschijn ten derden dage daar!
Ik reis u voor: wij zien ons weer...’
Toen sliep hij in - hij leed niet meer.
De dag ging om, de nacht verscheen;
't Gemarteld lijk werd, onbetreurd,
Naar d'opgedolven kuil gesleurd;
Een tweede dag ging zwijgend heen;
Een tweede nacht bedekte 't feit
En nieuwgepleegde onmenschlijkheid.
| |
| |
Maar hoor! zoo ras de morgenhaan
Berigt geeft van den derden dag,
Daar kondigt ook een ratelslag,
Een donder van omhoog hem aan;
En Epeszoon verneemt de stem,
Die uit den hemel roept om hem.
Een ijskou vaart zijn aders rond;
Het doodzweet wordt hem uitgeperst;
Hij wringt en grijpt en tandeknerst
En stuiptrekt op zijn legerspond;
En de onmensch lag verkild en dood,
Eer de avondstar weer stralen schoot.
Zijn ziel voer heen van sfeer tot sfeer
Ter plaatse, waar zij opgedaagd,
Door Kopperszoon was aangeklaagd;
De regter zat ter vierschaar neer...
Maar wie dringt door in 't Godsgerigt?
Hier valt de duistre voorhang digt.
|
|