| |
| |
| |
Zomeravondliedje.
Zit neer, zit neer! de velddisch wacht;
De grond is droog, het kruid is zacht;
Welriekend geurt het gras;
Al bleeker blinkt de zonneschijn,
Al geler trekt de kruiderwijn,
En gist in 't groene glas.
Zit neer, zit neer! de kelk gevat!
Den rug gekeerd naar de enge stad!
De ruime streek aanschouwd!
Versmoor' de stad in wal en muur,
Wij zitten op uw schoot, natuur!
En scheppen lucht in 't hout.
| |
| |
U zij onze eerste dronk gebragt,
Bekoorlijk landschap, vol van pracht,
Gegroet, nabijheid en verschiet!
Gebloemt', geboomt' en veld en vliet,
En wijnstok, eerst van al!
Wat zachte rust vloeit om en rond
Langs 't eikenwoud en d'akkergrond
En 't om ons wiegend kruid!
Zij rolt al voort van treê tot treê,
En spreidt zich als van lieverleê
Bekoorlijk land, hoe tooverzoet
Doorsuist uw adem brein en bloed
En drijft de zorg van daar!
Een ruimer hart, een reiner zin
Vloeit mijn verjongend aanzijn in,
| |
| |
o Wel hem, die d'ontwaakten dag
Des ochtends welkom groeten mag,
Verdoold in bosch en beemd;
Die hem door dal en dreef verzelt,
En 's avonds eerst op 't open veld
Van hem weer afscheid neemt!
Schenkt in, schenkt in! zwiert rond het glas!
Op 't open veld, in 't geurend gras,
Met iedren adem, dien ik haal,
Met elken teug der veldbokaal,
Doorstroomt mij frisscher bloed!
Och, of de schepping vlek noch stad
Maar enkel berg en dalen had,
En bosschen heinde en veer!
Zóó kwam ze uit uwe hand, natuur!
Wij dwazen bouwden wal en muur
En ze is zoo schoon niet meer!
| |
| |
Wij staaplen balk en blok op een,
En metzlen ons in kalk en steen
Met bruggen op en poorten digt,
Betimmren wij de lucht en 't licht
En grendlen ons van 't land.
Schenkt in, schenkt in! zwiert kelk en nap,
En drinken we onze beterschap,
Uw beterschap, gij vriendenrij!
Ik drink haar u! drink gij ze mij
Met frisschen kruiderwijn! -
Maar zie! een opgestegen dauw
Kleedt bosch en veld in vochtig graauw:
Het groen mist tint en licht;
Het dal vloeit vol, de heuvel wijkt,
En de avond, die hen effen strijkt,
Dekt al hun schoonheid digt.
| |
| |
Doch ginder op dien heuveltop
Daar vlamt een needrig lampjen op;
Ginds brandt er een in 't dal:
Die lichtjes zeggen 't nog, o stad!
Hier is de grond niet vlak en plat,
Hoor toe! schoon dauw en duister wast,
Het murmlend beekje ruischt en plast,
Het klotst, in spijt der duisternis,
Dat hier geen stad, geen steenklomp is,
Och, wie zijn tent hier op mogt slaan,
Hier mijmren bleef bij 't licht der maan,
Bij 't kabblen van den vliet!...
Ondankbren, die dat voorregt smaakt,
En nog naar meer en beter haakt!
| |
| |
Wat is dat? hoor! het suist en vlugt!
Het is de vleêrmuis in de lucht,
Die ons langs de ooren strijkt:
Zoo zeldzaam zijn de menschen hier,
Dat stout het onbescheiden dier
Nieuwsgierig ons bekijkt.
Welaan, welaan! wij trekken voort;
De bengel klept van gindsche poort;
De kerker eischt ons weer.
Zwijg, bengel, zwijg! reeds komen wij:
Of vreest ge, dat men wijzer zij
Nog eenen teug toch, eer wij gaan,
En dan op nieuw de kluisters aan,
Waarin het lot ons klonk!
U, schoone, die daar blinkt van ver,
U, ochtendster en avondster!
| |
| |
Vaart wel, landouwen heinde en veer!
Wij zien u weer, nog dikwijls weer,
Zoo God ons 't leven laat!
Wij komen weer, o zalig veld,
Waar 't hart den hemel tegenzwelt
|
|