Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6
(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
Klara en Ewoud.De waard was volgestroomd en stulp en stal bedolven;
Geen dak verhief de nok uit de ingeplaste golven;
Een molenwiek alleen - een gouden torenhaan
Wees op den nieuwen vloed nog d'ouden bodem aan.
Geen runder stak den kop om redding meer naar buiten;
Geen noodkreet steeg meer op. De weggeroeide schuiten,
Met vracht op vracht gekeerd, verschenen nu niet weer.
't Was doodsch en eenzaam, waar men rondzag langs het meir.
Alleen het zwalpend ijs, de dijkbres ingestoven,
Kruit nog de baren langs en spat het schuim naar boven;
Het stroo, 't ontnageld hout, het leeggewaaide tijk
Spoelt hier en ginds nog aan en dobbert naar den dijk.
Geen leven - nergens meer - geen schepsel op de stroomen;
Gered is mensch en vee, gered - of omgekomen:
| |
[pagina 100]
| |
De jammren zijn verduurd; het uur van schrik verdween...
Ginds echter..? hemel, ja!... daar drijft nog leven heen!
Het heft, het roert zich; 't wuift en nadert... Aangeschoten,
Gij wakkre mannen! weer de riemen in de booten!
Het geldt een mensch, een mensch in doodsnood! nogmaals voort,
Al zijn de handen raauw van 't roeijen, weer aan boord!
Zij ijlen aan met haak en dreggen; slaan en klotsen
Door 't brokklig water, door de spaanders en de schotsen,
En tijgen voorwaarts; zien en staren... Groote God!
Zij zien een vrouw, zij zien een zuigling op een vlot,
Een wagglend vlot, dat dreigt te kentlen voor hun oogen!
Zij reppen hijgend voort, zij roeijen wat ze mogen,
Zij komen nader; slaan de haken en de dreg
Naar 't rank gevaarte heen en schol en scherven weg,
En buigen over wat ze kunnen; grijpen, trekken
Het vlot aan 't vaartuig vast, waaruit zij de armen strekken,
En klampen boord aan boord; zij reiken haak en touw
En palmen heide scheep, den zuigling en de vrouw.
Zij roeijen heen; 't gejuich vermengt zich met de slagen;
Zij pronken met den schat, dien ze uit de golven dragen;
Bereiken d'oever met de moeder en den zoon,
En danken God... en God, die 't aanzag, geev' hun 't loon!
| |
[pagina 101]
| |
Maar, de afgetobde vrouw, vermoeid van angst en waken,
Bidt nieuwen bijstand af aan wie van rondom naken;
't Van kou verkleumde kind, dat ze aan den boezem sust,
Schreit aller deernis aan, hoe menigmaal zij 't kust.
Daar gaat een stulpdeur op, daar wordt haar de arm ontsloten:
‘Kom binnen!’ is de roep, ‘vermeer de huisgenooten:
Hier brandt een koestrend vuur, hier wacht een warme disch,
Hier is een legplaats vrij, voor wie nog zonder is:
Kom binnen!’ Zij gaat in, zij staroogt om zich henen;
Haar brekend hart schiet vol; God dank, zij raakt aan 't weenen;
Zij peilt haar toestand, wat zij doorstond, wat haar wacht;
En 't weer bekomend kind, dat in het vuur ziet, lacht.
Het knappend hout vlamt op; de melkschaal staat te rooken;
Het wichtje smakt er naar, met de armpjes uitgestoken;
De moeder snikt; zij kan niet eten. Neen, te wreed,
Te vreeslijk is haar lot en 't haar verscheurend leed.
Zij smeekt een handvol stroo, om 't ligchaam neer te strekken,
Te sluimren, zoo zij kan, en 't wicht er meê te dekken:
Zij vindt een donzig bed met wollig dek gespreid,
En kust de handen, die 't haar schenken; snikt en schreit.
Onmagtig zijgt zij neer en sluit het wichtje aan 't harte;
| |
[pagina 102]
| |
't Slaapt zorgloos aan de borst, die barsten wil van smarte:
Zij kan niet rusten, zij niet duren. Schrik en wee
Spookt door haar zinnen rond en langs haar legersteê.
Och, zonder danken legt zij 't hoofd voor 't eerst ter neder;
Haar handen vouwen; zij ontvouwt ze zwijgend weder;
Zij kan slechts siddren, maar niet bidden. Hulp of raad
Zij mindre ramp van nut: voor haar is troost noch baat!
Maar de Almagt ziet haar aan met vaderlijk meêdoogen;
Een loome sluimer daalt en luikt haar schreijende oogen;
Zij zinkt in duisling, schrikt weer wakker, kust den knaap,
En woelt nog eens zich rond en zijgt naast hem in slaap.
Rampzalige, rust zacht, en moge u uitkomst toeven!
Rust zacht: de Algoede waakt, en zorglijkst voor de droeven;
Reeds schonk Hij tranen, reeds de sluimring... Wanhoop niet:
Geen muschje valt op de aard, dat Hij niet vallen ziet.
Nooit had de waterwolf zoo gulzig rondgebeten;
Zoo vreeslijk nooit geraasd noch elken toom versmeten.
Geen grijsaard, van der jeugd gehuisvest langs den dijk,
Wien van een zondvloed heugt, aan zulk een vloed gelijk.
Waar vloodt gij, blijde hoop, waarop de landman bouwde!
| |
[pagina 103]
| |
Bedriegelijke droom, dien hij te blind vertrouwde!
Waar vloodt gij heen? De wind steekt op, de stroom breekt aan,
En scheert den veestal weg, den hooiberg en het graan;
Vernielt zijn oogst, zijn zaad, zijn droomen en zijn hopen,
En zweept hem van den grond, dien hij met zweet moest koopen,
En leert hem schriklijk duur, ontzet van erf en goed,
Hoe roekloos hij vertrouwt, die 't ooit op morgen doet.
De strenge winter vlood. Voor zoeler zon geweken,
Stoof hij zijn staten in, waarin geen stralen breken.
Het togtje van het Zuid, dat door de twijgen ging,
Blies reeds het sneeuwkleed weg, dat op de velden hing:
Een zachte dooi drong door en wekte de aarde in 't leven.
Reeds werd de hut geraagd; de duffe lucht verdreven;
Het vensterglas gekuischt, waar langs het smeltend vocht
Der teekenweefsels droop, die 's winters adem wrocht;
Reeds werd de schuur geleegd, het werk weer aangegrepen,
De wagenlens gesmeerd, het akkertuig geslepen;
De vunze stal verfrischt, waaruit te met alreê
Zich kop en horen wrong van 't luchtverlangend vee.
Maar de oudsten van de streek, die 's avonds rondom zagen,
Voorspelden buijig weer en ruwe Maartsche vlagen:
| |
[pagina 104]
| |
Een enkle doffe vlek, die ver in 't Westen dreef,
Ontrustte 's nachts hun geest, waaruit de sluimer bleef.
Ja, wettig, meer dan ooit, gegrond was wél hun zorgen!
Reeds is de storm ontwaakt voor de opkomst van den morgen;
Het jagend zwerk is woest, en rolt zich in zijn vlugt
Het dompig ijdel door der graauwgekleurde lucht;
De buijen warlen door elkander, worstlen, pakken,
En scheuren zich van een, en buldren door de takken;
Of als hun adem flaauwt en 't loeijend huilen zwijgt,
Dan plast de regen neer, die door de halkorst zijgt.
Nu lekt geen zachte zon, de schotsen langs geschoten,
Den ijsvloer dunner, die de stroomen houdt gesloten;
De scherpe regenslag en 't geeslen van d'orkaan
Randt, onbezonnen, met geweld, op eens hem aan,
Verroert en schokt hem, doet hem barsten, bijt hem open,
En jaagt de scherven op, die zich tot stapels hoopen.
Daar giet uit hooger streek met daverend geweld
De ontdooide sneeuw zich van de bergen. 't Water zwelt,
Het vangt dien toevoer in zijn kruiken. Hooger, breeder,
Verheft het de armen langs zijn zoomen; zakt niet weder;
Drijft sneeuw- en ijsdam op zijn baren voor zich uit,
En stopt zijn doortogt met de stapels, die het kruit.
| |
[pagina 105]
| |
De klompen vijslen op elkander, klemmen, wassen,
En slaan de golven af, die op hun bolwerk plassen:
Een vestingbouw gelijk, waar door het buldrend vuur
Vergeefs een bres zoekt, maar terugbotst van den muur.
Nu stroomt de vloed niet meer: hij rijst slechts. Nieuwe schotsen
En nieuwe golven rollen opwaarts, zwalpen, klotsen
En zwerven de oevers langs van d'een naar d'andren kant.
De nood klimt hooger... help! het ijs beklimt het strand!
De ontruste polder vliegt in oproer. Neergesmeten
Ligt taak en arbeid, spoel en handspâ. Duizend kreten
Uit twintig dorpen stijgen hooploos, bij 't gelui
Der schorre noodklok en 't gebulder van de bui.
De mannen ijlen, bleek bestorven en benepen,
Met riek en hooivork naar de dijkkruin; kindren slepen
En torschen rijzen, riet en stroobos naar den top;
De vrouwen wagglen met de kruikar hijgende op.
Geen zwakheid zondert uit; geen uitgeputte krachten;
't Zwoegt alles, alles slooft, en laadt en zeult zijn vrachten,
Zijn last van zoden, puin en keijen, mest en slijk,
En klimt, en rust niet; daalt, en stijgt weer naar den dijk.
De kisting vordert; paal en plankwerk is geslagen;
De klei getrapt, de mest gestapeld laag op lagen;
| |
[pagina 106]
| |
Een tweede dijk gehoopt op d'eersten... Al om niet!
Het water wast, en perst door zode, rijs en riet;
Het wil een uitkomst; 't wil zich worstlen uit zijn boeijen,
En vat de wapens op, die in zijn armen vloeijen:
Het snijdend ijs, de scherpe schotsen; vijlt en knarst
En mokert op den wal, dat alles scheurt en barst.
Het geeft geen hairbreed gronds, dien 't in zijn magt heeft, weder,
Maar bijt en brokkelt; schudt de kluiten; rukt ze neder,
En boort al verder; welt en sijpelt; graaft door de aard,
En borrelt uit den grond tot binnen in den waard.
Snelt aan! snelt aan! stopt bed en bulster in de kloven!
Geen kostbaarheid ontzien! het leven gaat er boven!
Het geldt uw vrouwen, 't geldt uw kindren! mannen, vlijt!...
Om niet! 't is al om niet! de dijk verzakt en splijt;
Het water gudst met breede golven door de gaten!
Vlugt! bergt het leven, wie er 't leven niet wil laten!
Bestijgt de kappen en de nokken! redt u! spoedt!
Als die des bliksems is de snelheid van den vloed.
Hij jaagt u na, hij haalt u in, hij schuimt u tegen
Langs bouw- en weiland, hoeve en hofsteê, veld en wegen;
Van voor en achter, van ter zijde, spat en spuit
Het sluipend water op en zand en kleikorst uit;
| |
[pagina 107]
| |
Het klimt langs hutten, stal en schuren naar de daken;
Slokt huis en haaf, gehucht en dorpen in de kaken;
Rolt wederzijds den dijk zijn golven even hoog,
En de ingezwolgen waard bezit geen plek meer droog.
Wie durft den stouten blik in zoo veel jammren dringen,
Op zoo veel wanhoop slaan en raadloos handenwringen?
Wie, de ooren wagen aan dat bang gehuil om hulp,
Dat deerlijk loeit en gilt uit elke stal en stulp?
Wat naar gemengel van den noodkreet, die in 't blazen
Der gramme rukvlaag smoort en in des stortvloeds razen!
Wat roep van menschen in den doodsangst, overstemd
Door 't brullend vee, dat om de hutten zwalpt en zwemt!
De vloed scheert weg al wat hem afstuit, slaat de tanden
In steen en ijzer; snijdt door muren en door wanden;
Knaagt stut en grondvest los, rameit en ondermijnt
En zwelgt het plompend puin, dat in zijn kolk verdwijnt.
Ja, wuift, rampzaalgen! zwaait de doeken! heft de kreten
In 't rond: de vijand naakt, hoe hoog ge zijt gezeten;
Wat nog zijn klaauw ontstijgt en wijk geeft in den nood,
Dat delft hij uit den grond en 't valt hem in den schoot.
Ziet, ziet, rampzaalgen, die op daken en op boomen
| |
[pagina 108]
| |
Om uitkomst jammert! ziet uw noodlot langs de stroomen:
Uw eigen vee, uw eigen buren, vriend en maag
Verdwijnen voor uw oog en toeven u omlaag;
De wanden brokklen, waar gij opsteegt; stam en takken
Bezwijken onder 't wigt en scheuren of verzakken;
De vloed gaapt gulzig naar zijn offers. Bomt en klept
En schreit om redding rond tot al wat adem schept!
IJlt, ijlt, kloekmoedigen, met deernis in de harten!
Schiet toe! hier is gevaar, hier valt de dood te tarten;
Hier blinkt de prijs, de prijs der liefde! Hoort dien kreet,
Dien roep om redding... God zij dank! zij zijn gereed!
Zij ijlen aan! noch graf, noch afgrond doet hen beven!
De riemen plassen door de beemden en de dreven;
De zeilen wappren langs het bouwland en de wei,
En 't vreugdgejuich der hoop vervangt het naar geschrei.
Met aak en booten, praam en schouwen, naadren, dagen
De kloeke gasten op, die 't lijf en 't leven wagen;
Den dood verachten, om te redden uit den nood,
Wat in den doodsangst steekt, nog erger dan de dood!
Zij snellen rondom toe naar wie op uitkomst toeven;
Verlossen hen het eerst, die 't eerst hun hulp behoeven;
Ontladen vracht aan vracht, en wenden om en weer
| |
[pagina 109]
| |
En redden mensch en dier en wat nog leeft op 't meir.
Geen waagstuk zoo gevreesd, waarvoor zij staan verschrokken:
Zij schuren over 't puin en klautren naar de nokken,
En wat er weerloos zit, van jaren stram en zwak,
Dat tillen ze op den nek en zeulen 't van het dak.
Geen runder wordt verzuimd, waar hoop is op behouên:
Zij slingren 't om den kop de zelen en de touwen,
En slepen 't uit den vloed, met ingespannen kracht,
De breede vlotten op, met stallen vee bevracht.
Wat wemelend gewoel verzaamt zich in de booten!
Wat vreemden aan elkaar, in jammer lotgenooten,
Beroofd van have en goed, ontrukt aan maag en vrind...
De kinderlooze grijze en 't ouderlooze kind!
Och, treurig zien zij rond, zoo ver hun oogen strekken,
De holle golven langs, die zoo veel dierbaars dekken;
En meten naar een top, die opsteekt uit den plas,
Nog eens den omtrek af, waarin hun woning was.
Maar eer de derde zon de neevlen van de stroomen
Verjaagt, de buijen scheurt en 't schouwspel op doet komen,
Heeft de aangesnelde hulp, gedaagd van elken kant,
Wat leven had gered en plaats geruimd aan land.
Gramstorig moog' de vloed zijn golven opwaarts zweepen,
| |
[pagina 110]
| |
En nog naar de offers slaan, zijn armen uitgegrepen:
In spijt der vloeden en der vlagen, is zijn keel
Een deel der prooi ontscheurd, en 't allerkostbaarst deel.
De streek in 't rond ontsluit haar schuren en haar stallen:
De menigt' stroomt er heen; gehuisvest worden allen,
Gelegerd en gevoed, van waar de herkomst zij,
En de onbekende vrouw en 't schreijend kind er bij.
Nog lag ze in diepen slaap, met de oogen toegesloten,
Maar tranen op de wang, in 't sluimren nog vergoten,
En woelende in den droom, die 't bang gemoed bezwaart.
Intusschen dringt de buurt, op de open werf vergaard,
De ontsloten woning in, de schuilplaats der ellende,
En ziet op 't eenzaam leed der sluimrende onbekende.
Doch wie er komt of gaat, niet een die weet aan wien
Of waar de vreemde hoort of haar heeft meer gezien.
Gewis, van uren wijd, van de andre zij' der baren,
Der nieuwgedolven zee, is zij tot hier gevaren,
Opdat zij de uitkomst vind', van God haar toebeschikt:
Zoo fluistert men en gist, terwijl zij wakker schrikt.
Verwilderd ziet zij rond, ten halve slechts bekomen,
Nog duislig van den slaap en angstig van haar droomen,
| |
[pagina 111]
| |
En grijpt haar zuigling in vervoering aan het hart,
En mengt een zoeter traan in d'alsem van haar smart.
‘Och!’ roept zij ‘kostbaar pand! 'k heb dan toch u behouên,
Onnoosle wees, die met mij lijden zult en rouwen;
Die mij in elken trek, in elken gullen lonk,
Den eeuwigdierbre maalt, die uit mijn armen zonk!..
Och, Ewoud, Ewoud!’ snikt ze, en zijgt vertwijflend neder,
Haar wanhoop weer ter prooi; en wringt de handen weder,
En kust het kind op nieuw, dat, hangende aan haar mond,
Haar natte wangen streelt, als of 't haar wél verstond.
Neen, geene die haar ziet, aanschouwt haar onbewogen,
Of zonder wensch in 't hart, of zonder traan in de oogen,
Of niet ter hulp bereid in 't haar verscheurend leed.
‘Spreek,’ vangt de leeraar aan, die minzaam nader treedt,
De vraagbaak van 't gehucht, en uren wijd in 't ronde
De toevlugt in den nood, de trooster aan de sponde,
En herwaarts heen gesneld op 't eerstvernomen woord:
‘Spreek,’ zegt hij, op een toon, die tot vertrouwen spoort:
‘Spreek, diepbedroefde vrouw! en moog de troost u streelen,
Die 't lijdend hart verligt, door 't lijden meê te deelen!
Stoot niet de hulp terug, die elk om 't eerst u bragt,
Ware ons uw lot bekend, en staat ze in menschen magt.
| |
[pagina 112]
| |
Ontsluit den boezem, meld uw jammren: kunt gij 't weten,
Wat hand uw wangen droogt, zoo bitter thans bekreten;
Wat uitkomst in uw ramp de Almagtige beveelt?
Spreek, droeve! wanhoop niet: 't is God, die slaat en heelt.’
‘Neen,’ zegt ze, en rigt zich op, ‘mij staat geen uitkomst open:
Mijn rampen zijn ten top! ik heb niet meer te hopen!
Och, met mijn Ewoud, met mijn eenigen, ontviel
Voor altoos elke vreugd aan mijn verscheurde ziel.
Ja, bitter is mijn lot! Wat andren torschen mogen,
Mij heeft het wigt verplet; mijn deel werd zwaar gewogen!
Geen zegenrijker vrouw viel in één oogenblik
Van uit haar hemel neer in dieper wee dan ik!
Ken, ken mijn lijden, hoor mijn jammren; ja, volkomen
De diepe deernis waard, die u heeft ingenomen;
De wrange tranen waard, die vloeijen tot mijn dood.
Ik, van mijn wieg af, wees, van vriend en maag ontbloot,
Een vreemdeling op aard, het toeval prijs gegeven,
Werd Hermans pleegkind, eer ik denkbeeld had van 't leven:
De brave zag mijn nood en droeg mij tot zich in
En nam als dochter me aan van 't needrig huisgezin.
Benijdenswaarde wees! 'k had vader weer en moeder,
| |
[pagina 113]
| |
En in hun Ewoud, in hun zoon, een dierbren broeder!
'k Wies vrolijk naast hem op, aan de Oostzij' van den waard,
Op de ouderlijke hoef, aan d'ouderlijken haard.
Hij was me in jaren voor, en stuurde 't eerst mijn schreden,
En vloog mij 't eerst ter hulp, waar ik lag uitgegleden,
En leidde en hoedde en onderwees mij elken dag.
Het vriendlijk vaderoog aanschouwde 't met een lach,
En moeders scherper blik, die niets zich liet verheelen,
Voorzag een naauwer band reeds uit de kinderspelen.
Och ja, zij had het regt! Geen andre dag verscheen,
Of Ewoud werd mij dier, en dierder dan voorheen.
Wat teeg hij noode weg! wat kwam hij vrolijk weder
Na d'arbeid van den dag, en hukte naast mij neder,
En koutte en zong en bragt den avond met mij door!
Hoe gretig kwam hij steeds al wat ik wenschte voor!
Waar hing een vrucht zoo hoog, dat hem 't gevaar verschrikte,
En hij niet derwaarts klom, zoo ras ik derwaarts blikte?
Waar stond een schoone boom in onzen hof geplant,
Die Klaraas naam niet droeg, gegrift door Ewouds hand?
Zoo wies de liefde in 't hart, hoe onbewust wij 't waren.
Nu telde ik zestien jaar en Ewoud achttien jaren:
Helaas, wat diepe smart verving toen beider vreugd!
| |
[pagina 114]
| |
Daar werd zijn moeder krank! de leidsvrouw onzer jeugd
Verzwakte en kwijnde en lag den doodslaap in te wachten!
Wij schreiden heel den dag en baden gansche nachten:
Vergeefs! haar tijd was daar, en Ewoud lag naast mij
Te snikken voor haar bed, geknield aan Hermans zij'.
Nog zaamde zij haar kracht, tot flaauwens toe bezweken,
En trok haar Herman tot zich nader; zocht te spreken,
Maar kon niet; wenkte en wees; hij wist haar wil, en sloot
Mijn hand in Ewouds hand: toen lachte ze en - was dood.
Och, nu was 't rouw in huis en elke vreugd vervlogen!
Wij treurden maanden lang, met roodgekreten oogen,
En zagen zuchtend neer en zwijgend op elkaar.
Wat was de hut ons leêg en alles rondom naar!
Hoe langzaam wou de wond in 't bloedend hart genezen!
Toch bragt de tijd ons troost, hoe traag het dan mogt wezen;
En viel nog soms een traan op 't graf der zaalge neer,
In 't eind misgunden wij den hemel haar niet meer.
Eens, toen wij aan den haard des winteravonds zaten,
Al koutende van haar, die wij nog nooit vergaten,
Nam vader Herman 't woord en sprak ons minzaam aan:
Nog bleef uw moeders wil, mijn kindren! onvoldaan:
Gij weet het wat zij wenschte en nog met blik en teeken
| |
[pagina 115]
| |
In 't sterven mij beval, toen zij 't niet uit kon spreken.
Zij vormde u voor elkaar, van 's levens eerst getij:
Bezit elkander, God geev' langer nog dan wij!
Haast zal de bange dag ten tweede maal verjaren,
De dag van smart, die haar ten grave heeft zien varen;
Dan worde op nieuw haar deugd in stillen rouw herdacht,
En zij haar wil daarna, haar laatste wil, volbragt.
Als weer het ijs ontdooit en wegzinkt in de stroomen,
Als 't eerste loover kiemt en bot op veld en boomen,
Dan zij voor 't oog van God uw echtknoop toegehaald:
Ik heb Sint Thomas voor uw bruiloftsdag bepaald. -
Hij zweeg, ik zag ter neer; maar Ewoud, opgetogen
Van blijdschap, gilde 't uit, en lag me aan 't hart gevlogen,
En viel aan Hermans kniên, van vreugde snikkend, neer.
Toen kwam voor 't eerst een lach op 's vaders wangen weer.
De dag brak aan, de dag van zegen, die ons paarde!
Wie was zoo rijk als ik, gelukkigste van de aarde?
Ik, Ewouds gade! hij de mijne!... Ja, mijn lot
Was voor deze aard te schoon, te zalig mijn genot!
Hoe scheen natuur verjongd, waarheen mijn oogen zagen!
Nooit lachte 't groen zoo blij, zoo blij geen lentedagen!
Een nieuwe wereld was ontloken om mij heen!
| |
[pagina 116]
| |
Wat werd mij 't aanzijn dier, met Ewouds aanzijn één!
Nog had ik heils te min, hoe hoog het was gestegen:
Daar kwam Sint Thomas weer: hij kwam met nieuwen zegen!
Daar werd ik moeder! God verligtte mij de smart:
Ik hield mijn Ewouds beeld, ik hield een zoon aan 't hart!
Soms was mijn boezem te eng om al mijn heil te omsluiten;
Dan zwol me een traan in 't oog en viel er tintlend buiten,
En bragt aan God den dank van 't overkropt gemoed
En biggelde op mijn kind... die tranen waren zoet!
Soms duchtte ik, in gepeins, en 't mijmrend hoofd gebogen,
Of niet een blijde droom mijn zinnen hield bedrogen;
Of wel een lot op aard zoo zalig reeds kon zijn?..
Maar 'k hield mijn kind aan 't hart: het was geen droom, geen
Wat zeg ik? Groote God! waar is het dan verdwenen, (schijn!
Dat heuglijk deel? waar vlood die zaligheid dan henen?
Och, al te wettig was mijn twijfel en mijn schroom!
Hoe schriklijk waakte ik op van uit dien blijden droom!...
Ziet, ziet de diepe ellend, waartoe ik ben vervallen,
Ik, ieder eens te rijk, rampzaligst nu van allen,
Die wat ik bad verkreeg, maar wat ik had verloor,
En werd van 't graf gered... God weet waartoe, waar voor!
Weer kwam Sint Thomas aan, en, hoe hij is gekomen,
| |
[pagina 117]
| |
Gij weet het, die den waard zaagt zinken in de stroomen!
Wat scheen mij in 't verschiet die blijde jaardag schoon,
De tweede van mijn echt en de eerste van mijn zoon!
o God! moest aardsch geluk dan zoo verganklijk wezen!...
Reeds zeven dagen lang was altoos de angst gerezen;
Reeds zeven dagen lang zwoegde Ewoud, dag en nacht,
Met Herman op den dijk, waar alles toevoer bragt.
Och, telkens droever maar, zoo vaak zij huiswaarts kwamen!
Het water zwol altoos; het ijs pakte altoos zamen;
De dijk werd drasser, veeg en veeger; hier en daar
Was reeds een scheur gestopt, en ginds op nieuw gevaar;
De hoop werd flaauwer en al feller steeds de vlagen!
Zoo waakte ik, in den angst, geheele bange dagen
En banger nachten door, slechts met mijn kind in huis
En siddrend als een blad... o Schrik! wat naar gedruisch,
Wat luid gekrijt weergalmt op eens! Daar stuift hij binnen,
Mijn Ewoud, bleek, ontdaan, verwilderd, woest van zinnen:
Vlugt! (gilt hij) vlugt! zoek niets te redden! 't is te spâ!
De dijk brak door: het ijs en 't water zwalpt mij na!
Naar boven met ons kind en laat al 't ovrig varen!
Mijn vader vond zijn graf in de aangedrongen baren;
Een stortvloed sloeg hem neer; hij zonk met klomp en kluit...
| |
[pagina 118]
| |
Naar boven met ons kind! ik red u met de schuit. -
Van schrik bedwelmd, en tusschen twijflen en gelooven,
Stond, weifelde ik in 't eerst: hij drong mij voort naar boven:
Vlugt, vlugt! - Ik waggelde op, mij steunende aan den wand,
In d'eenen arm mijn kind, de lamp in de andre hand,
En kwam (ik weet niet hoe) door luik en dakraam henen.
Verwezen staarde ik rond, maar maan noch sterren schenen;
't Was zwart en donker. Slechts het huilen van den wind,
Het storten van den vloed, 't geschrei van vrouw en kind,
't Geraas en 't jammren slechts vernam ik. Sneeuw en regen
Viel neer; de lamp woei uit; al banger kreten stegen;
Al hooger klom de vloed, de doodsangst en 't gevaar.
Toch werd ik Ewouds stem in al 't gedruisch gewaar.
Moed, Klara! (riep hij) moed! hoe meer de golven wassen,
Hoe nader ik u kom en meêrijz' met de plassen.
Ik heb de schuit bereikt, reeds zwalpende uit de sloot,
En boosde er 't water uit en scheepte bed en brood.
Ik kom... En, groote God! naauw had hij 't woord gesproken,
Daar loeit een rukvlaag aan, den polder ingebroken,
En stoot de hutten los en gruizelt leem en steen,
En breekt het kranke dak, waarop ik zat, uit een.
De voorhelft scheurt zich af en dompelt in de golven,
| |
[pagina 119]
| |
En ploft op Ewoud neer, met boot en al bedolven,
En door den val verplet. Nog hoorde ik zijn gekrijt
Door 't huilend stormen heen. Een tweede rukvlaag smijt
Op eens met de andre helft, in brokken afgestoven,
Mij met mijn kind hem na. Wij tuimelden van boven,
En plompten in den plas met riet en sparren neer:
Zoo kwam Sint Thomas mij ten derde male weer!
Nog tastte ik, in den angst, en worstlend met de baren,
In 't ronde, niet om mij, slechts om mijn kind te sparen,
En reikte en greep - en hechtte, ik wist niet waaraan, vast,
En woelde me op een vlot met d'overdierbren last.
Zoo zwalpte ik heel den nacht, nu hier, dan ginds geslagen;
Onkundig wat mij droeg of waar ik werd gedragen;
Mijn zuigling aan het hart, die, afgewaakt en nat,
Van slaap en koude kreet, maar wieg noch deksel had.
Ik sloot hem aan mijn borst, ik dekte hem met de armen:
Vergeefs! de nacht was guur: ik kon hem niet verwarmen!
Zijn deerelijk geschrei, dat mij de ziel doorsneed,
Verdubbelde nog d'angst van al mijn naamloos leed.
Verschrikkelijke nacht, wie zaagt gij banger dwalen?..
Traag kwam de morgen weer met flaauw geschoten stralen
Ik staarde rond en om bij 't eerstontwakend licht...
| |
[pagina 120]
| |
En op een staldeur dreef ik henen met het wicht!
Wat schouwspel zag ik! wat verwoesting en ellende,
Wat zondvloed om mij heen, zoo ver ik de oogen wendde!
Wat bouwval, wijd en zijd, van hoeven zonder tal!
En in die jammren mij 't rampzaligst nog van al!
Wel wuifde ik wat ik kon, langs waar een riem mogt klotsen,
Maar niemand, die mij zag, verlorene in de schotsen!
De trage dag vlood heen, en had geen hulp gebragt;
De lange nacht kwam weer, die schrikkelijke nacht!
Nu wilde ik, lijdens zat, mij 't foltrend wee verkorten;
Mij met mijn krijtend kind in 't holst der golven storten...
Maar een onzigtbre hand kwam nog den gruwel voor,
En bragt mij weer den nacht en zijn verschrikking door.
De dag herrees, ik was den dijk nabij gekomen,
Ik werd ontdekt, gered, menschlievend ingenomen,
En vindt mij, na den slag, waarvan ik op moest zien,
Ten tweede male wees en weduw bovendien!...
Och, Ewoud! Ewoud!’ schreit ze en barst weer uit in snikken,
En staroogt om zich heen, de wanhoop in haar blikken,
En wringt de handen; zinkt in mijmring; spreekt niet meer -
En alles zwijgt als zij, en staroogt voor zich neer.
| |
[pagina 121]
| |
Maar de indruk van haar ramp vervloog niet met haar rede.
Niet een ontweek haar zij', of droeg de deernis mede;
De deernis, die in 't hart met luider roepstem dringt,
Als jeugd en schoonheid kermt en raadloos handenwringt.
Men liep den omtrek af, om op- en na te sporen;
Vroeg elk, wie aankwam, uit, om iets voor haar te hooren,
En volgde 't minst berigt, hoe los het scheen gegrond:
Vergeefs! verloren vlijt! geen mensch die Ewoud vond.
Men kwam terug; zij hefte 't hoofd, en scheen te vragen
Om hoop; maar ieder zweeg, met de oogen neergeslagen,
En wist geen troost meer of geen toespraak in haar leed;
Dan zonk haar 't hoofd weer op den boezem, en zij kreet;
Dan mogt het kozend kind haar stroken langs de wangen,
Zij weerde 't van het hart, waaraan zij 't vast moest prangen,
En in haar ramp verdiept, en doof voor elke stem,
Riep ze ‘Ewoud! Ewoud!’ uit, en dacht aan niets dan hem.
Nu brak de zondag aan. Na 't onderstboven keeren,
't Verwoesten van den waard, kwam de eerste dag des Heeren.
De kerkklok van 't gehucht, dat op den dijk lag, luidt,
En noodigt plegtig tot de godsdienst d'omtrek uit.
Van alle zijden stroomt de menigte daarhenen:
| |
[pagina 122]
| |
Zoo veler kerspel is verzwolgen en verdwenen;
Zoo veler harte voelt behoefte zich tot God
Te heffen, in den nood of 't voorregt van zijn lot.
Getroff'nen van de ramp, in goed en bloed geslagen,
Gespaarden van 't verderf, gered met have en magen,
't Vloeit alles zamen naar den tempel, waar 't gemoed
In vreugd en voorspoed dankt, en bidt in tegenspoed.
Ook Klara wil er heen: geen menschelijk vermogen
Heeft voor haar jammer troost of mag haar tranen droogen;
Zij wil het klagen aan den hemel, wat zij lijdt,
En krachten smeeken van de hand, die haar kastijdt.
Zij strikt een rouwlint zich ten tooisel om de hairen,
En kust het wicht vaarwel, dat insliep op de varen,
En waggelt henen met den toevloed; nadert, zit
Ter kerke neder, vouwt de handen zaam, en - bidt.
Het vroom gezang hield op; het orgel heeft gezwegen;
De leeraar rijst, en smeekt den hemel kracht en zegen,
En boeit rondom zich aan zijn lippen klein en groot.
Hij past zijn rede toe op d'algemeenen nood,
Op de onvoorziene ramp, die zoo veel tranen volgen,
En schetst het aardsch geluk, in zee en zand verzwolgen.
Hij leidt den geest naar God, als de eenig vaste rots,
| |
[pagina 123]
| |
Waar 't hart aan hechten mag in alle golfgeklots;
De heul in elken nood; ook nu weer, in de ellenden,
Het uitzigt en de hoop, waarheen zich 't oog moet wenden;
d'Algoeden vader, die uit wrevel ons niet grieft,
Maar tot ons best bepreeft, en tuchtigt, dien hij lieft;
Den wijzen schepper, die niet antwoordt van zijn daden,
Maar tot zijn doel ons leidt langs ons verborgen paden,
Zijn doel, ons eeuwig heil, en 't aardsch begrip te hoog.
Zoo grijpt hij elk in 't hart, die heimlijk morren moog',
En doet een drup van troost in veler wonden vallen.
't Gebed besluit zijn taal, het smeekgebed voor allen.
Maar, eer weer 't loflied stijgt en de orgeltoonen slaan,
Herneemt hij nog het woord, met Klaraas ramp begaan,
En zegt met luider stem, dat allen rondom 't hooren:
‘Wie uwer iets vernam, wien ooit iets komt ter ooren
Van Ewoud, Hermans zoon, van de Oostzij' van den waard,
Die geev' berigt aan mij. En heeft hem God gespaard,
Mogt iemand hem herzien, of waar hij huisvest weten,
Die lei' tot haar hem weer, door wie hij wordt bekreten;
Die zegg' hem, dat zijn vrouw - zijn zoon zich hier bevindt:
Dat beide zijn gered, de moeder en haar kind.’ -
‘God!’ roept op eens een gil, die weerkaatst langs de bogen:
| |
[pagina 124]
| |
‘God!’ klinkt het door de kerk; en Klara, opgevlogen,
Vergeten waar zij is, haar schrik geen meester meer...
‘Dat is hij!’ roept zij uit, en stort bewustloos neer.
‘Haar stem? dat was haar stem!’ gilt Ewoud; breekt naar voren,
Door wat hem afstuit heen, 't ontzag der plaats verloren,
Dringt door de menigt', maakt zich ruimte, worstelt, naakt,
En valt aan Klaraas borst, die aan zijn borst ontwaakt!
't Was Ewoud, Ewoud zelf, die, van den slag getroffen,
Van 't vallend puin gewond, in 't op hem nederploffen,
Gekenteld met zijn boot, maar klemmende om den boôm,
Aan 't overliggend strand gered was uit den stroom:
't Was Ewoud, Ewoud zelf, die, krijtende allerwegen
Om Klara en zijn kind - op elke kruin gestegen,
Naar elke buurt gesneld, en vragende oud en jong,
Tot hier was voortgedoold, en in Gods tempel drong. -
De priester wenkt: ontzag en stilte keeren weder;
't Gefluister zwijgt; de onthutste menigt' zit weer neder,
En hangt, ontroerd nog, maar eerbiedig aan zijn stem...
Slechts Klara luistert niet, noch Ewoud hoort naar hem...
Hij wijst de goedheid aan van 't weldoend Alvermogen;
De werken van zijn magt, zoo wonder in onze oogen;
En noemt vertwijfling in de slagen van het lot,
| |
[pagina 125]
| |
Een strafbre wantrouw op de almogendheid van God.
Hij noodigt allen uit, om de Oppermagt te loven,
Te danken voor het blijk, dat ze ons aanschouwt van boven,
Dat ze ons bewaakt en volgt en uitredt in 't gevaar;
Te danken voor het heil van 't weer vereenigd paar.
Hij heft den blik omhoog, hij vouwt de handen zamen,
En alles dankt met hem en zegt, bewogen, amen.
|
|