| |
| |
| |
Het Te Deum laudamus in 's Hertogenbosch.
Heel Neerland stak in diepen rouw
Met Coligny, de weduwvrouw,
Treurde ieder slot en stulp;
De kreet ging op van oord tot oord:
‘De koning heeft den prins vermoord!’
Daar lag hij neder, koud en dood,
Getroffen door des huurlings lood,
Ten zoen van Spanjes haat;
En Roomsch en Onroomsch, naast elkaar,
Lag schreijend om de staatsiebaar.
| |
| |
Want Roomsch en Onroomsch, evenzeer,
Was heul en hoeder kwijt,
Den toeverlaat van ieder leer',
Want Nassau wist dat Christenpligt
Het dulden is van ieders licht.
Als dwingland Flips, verhard en koel,
Met martelvuur en zwaard,
Wat afweek van den Roomschen stoel
Verdelging zwoer van de aard,
En doemde en moordde in razernij,
Dan was de prins niet Roomsch als hij.
En als Sonoy en als Lumey
Ter dood op pijnbank en palei
Met duivlen-wellust dreef,
En bloedschuld wierp op Luthers leer',
Dan was de prins niet Onroomsch meer.
| |
| |
Maar Christen was hij, Christen slechts,
Die allen kerktwist schuwt,
Die liefde ronddeelt, links en regts,
Die Roomsch en Onroomsch broeder heet,
En niet in 't godlijk oordeel treedt.
En daarom steeg van oord tot oord,
De wraakkreet om den muichelmoord,
De Staat zonk weg in diepen rouw
Met Coligny, de weduwvrouw.
Maar in 't getreur, in 't luid geween
Daar dringt zich, door den klaagtoon heen,
Een helsche kreet van vreugd,
Van vreugd, omdat de redder viel,
Die vrijheid zwoer aan lijf en ziel.
| |
| |
Dat woest gejuich, dat helsch gedruis
Steeg schaatrend uit den Bosch:
Daar stak een dom en boos gespuis
In d'achtbren priesterdos,
En trok, bij Neerlands rouwmisbaar,
In feesttogt naar het hoog-altaar.
En 't vuig gebroedsel schoolt er zaam
En knielt er huichlend neer:
Het momde met den Roomschen naam
Maar 't was niet Roomsch, 't onzalig ras,
Waarvan er geen een Christen was.
En 't schalde en zong, op d'orgeltoon,
Te Deum, God den Heer ten hoon,
Te Deum om den harteslag,
Daar Neerland van te zwijmen lag!
| |
| |
En zie! op eens betrekt het zwerk:
Een zwarte wolk bereikt de kerk
De donder gromt... daar vlamt het licht
En schiet een rossen bliksemschicht.
De bliksem valt, een rukwind loeit,
De toren vliegt in brand!
Hij brandt en blakert, vlamt en gloeit
Langs elken zuil en wand,
En lei en lood en hout en steen
Vliegt ver in vuur en vonken heen.
De toren brandt, hij brandt tot puin
Geen andre spits, geen andre kruin
Had let of leed van 't weer;
De bui dreef af: daar kwam de maan
En lonkte Neerland troostende aan.
| |
| |
En 't kerkgebouw, bedekt met gruis,
Stond van zijn pronk beroofd;
De kroon, die 't droeg als Godes huis,
Gebliksemd van het hoofd;
De trotsche naald gesmakt in 't stof,
Die 't nader voerde aan 't hemelhof.
Voorwaar, dat was de hand van God,
Die met den bliksem schreef,
Wat gruweldaad het heilloos rot
Toen 't lofgezang ten hemel zond
Voor 't euvel, dat de hel bestond.
|
|