| |
| |
| |
Zomerochtendliedje.
Ontwaakt, ontwaakt wie slaapt en droomt!
Het goud heeft reeds de kim gezoomd;
Het licht beschildert woud en akker;
De dauwdrop glanst op bloem en kruid;
De klepel heeft al vijf geluid:
De velden in! de veeren uit!
Het schaatrend bosch is wakker.
Naar buiten op! naar dreef en beemd,
Eer de arbeid weer een aanvang neemt:
De tijd snelt heen op rappe vlerken.
De veeren uit! het uur besteed,
Eer 't in de stad weer ochtend heet:
Veel zoeter, zeker, is het zweet
Bij 't wandlen dan bij 't werken.
| |
| |
De velden in! naar bosch en gaard!
't Is wel het zien en 't luistren waard!
Verjongd en frisch lacht al 't geschapen;
Geschal en zang klinkt wijd en zijd...
Gedoold, gekruisd of neergevlijd!
Des zomers is het wakenstijd:
Des winters mag men slapen.
o Dwaas, die 't zomerochtenduur,
Het jublend opstaan der natuur,
Versluimert onder 't klamme laken,
En 's winterdaags, uit weelde en pracht,
Al stuiven sneeuw en hageljagt,
Tot midden in den barren nacht
Zit aan den disch te waken!
Het reedloos vee toont meer verstand:
't Strijkt met den donker neer op 't land,
Om met het licht weer op te rijzen.
Hoor toe! zie rond! het tjilpt en tiert,
Het graast en gonst en kruipt en zwiert...
Wat zijt gij wijzer, dom gediert!
Dan vele steedsche wijzen!
| |
| |
Wij volgen u, wij zwerven rond,
Genieten 't veld en d'ochtendstond,
Doorkruisen struiken en struweelen;
Doorwaden 't gras aan d'oeverkant,
Het nuchter waas van bloem en plant,
Of strijken neer op 't geurig land
In 't lommer van de abeelen.
o, Hadden we ook nu vin en veer,
Wij plompten met de visschen neer
En schoten in en door de stroomen,
Of zweefden, als de vooglen doen,
Van over 't laag en jong plantsoen,
Tot in het hoogstgetopte groen
Daar gaf ik heel wat kostbaars voor:
De bank, de koopbeurs en 't kantoor,
Met wat zij immer zaamlen lieten;
Den arbeid, die ons grijzer maakt,
De zorg, die tot in 't slapen waakt,
Den rijkdom, die naar meerder haakt
| |
| |
o, Zalig, die der steden rook
Zijn leven lang in 't veld ontdook
En al haar zonden, al haar zorgen;
Die, onbenaauwd door wal en muur,
In d'open tempel der natuur
Mogt danken ieder avonduur,
Mogt bidden elken morgen!
Hem dreef des Cherubs vlammend zwaard
Niet voor zich heen uit Edens gaard,
Ten zoen van 's hemels strengen toren;
Voor ons-alleen, die, moê en mat,
Geboeid aan schrijf- en cijferblad,
Gevangen zijn in de enge stad,
En gluurden wij eens weer, ter sluik,
Er zijlings in door haag en struik,
Nu weer aan 't beuslen en bedrijven!
Geen uitvlugt baat, geen klagen, neen!
De morgen vlood, de dag verscheen:
Terug naar huis! wij moeten heen:
't Gelukkig vee mag blijven.
|
|