| |
| |
| |
Geloofsbelijdenis.
Ik dank, beschikker van mijn lot!
U voor 't geschenk van 't lieve leven;
Maar dáárvoor dubbel dank, o God!
Dat mij 't in Neerland is gegeven.
Hier heft de blik zich onbeschroomd,
Het hart zich vrij tot U naar boven;
Hier mag ik bidden, danken, loven,
Met klanken uit het hart gestroomd;
Hier loert geen sleep van hurelingen,
Als wachters van de vrije ziel,
Voor wat altaar ik nederkniel,
Op welke wijs ik lof wil zingen;
Hier zet ik onbetwist den voet
Op elken Godgewijden drempel,
| |
| |
En hef het hart in elken tempel
Tot d'Oorsprong op van alle goed.
o Vaderland, van alle landen
Gewis nog dát, waar reinst en meest
Het offervuur van hart en geest
Den hoogen God ter eer mag branden!
Gezegend oord, Europes lust!
Hoe heerlijk mogt uw voorbeeld toonen
Dat daar, waar God en godsvrucht wonen,
De godsdiensthaat is uitgebluscht;
Dat daar, waar deugd en Christenzeden
Niet blootstaan voor des spotters smaad,
Waar Jezus kruisleer, onbestreden,
Nog, zonder blozen, wordt beleden,
Verdraagzaamheid aan 't outer staat!
Zie rond, wie twijfelt! sla uw oogen
De wereld langs, de rijken door:
Waar tucht en godsvrucht uitgetogen
En de ondeugd diepst is ingezogen,
Daar krijscht de banvloek luid in 't oor.
| |
| |
Waar 't ongeloof, in eer gezeten,
Met tempels en altaren spot,
Daar sluit men ketens om 't geweten,
Daar dreigt den ketter zwaard en keten,
Daar martelt men voor de eer van God. -
Zie rond: ginds steekt uit Brussels wallen
Vergrijsde dom en torentop
Van Sint Gudulaas tempel op,
Waar Romes heilge hymnen schallen:
Hier, aan den Haagschen vijverboord
Verheffen statig trans en toren
Zich op Sint Jacobs tempelkoren,
Waar Luthers leer wordt aangehoord:
Hier, ginder, staan de altaren veilig,
In welk een tooi en feestkleedij,
Voor schimper en bestormer vrij;
Hier, ginder, klinkt het driemaal heilig,
In welk een taal en toon het zij!
Hier, ginder, smoren wrok en twisten:
Geen priesterlijke tijgertand
Verscheurt er meer den broederband;
Hier, ginds, is Roomsch en Onroomsch Christen
| |
| |
In 't nog Godvreezend Nederland.
Laat, laat mij 't voorregt wél beseffen,
't Erkennen in mijn dankbaar dicht,
Van vrij en naar mijn eigen licht
Het hart tot God te durven heffen,
Om 't even voor wiens aangezigt!
Het leer' mij dulden en verdragen
Wie anders wil en denkt en doet,
En de Almagt elders valt te voet;
En geve ik, wat ik af mag vragen,
Den genen, die mij 't geven moet.
Neen, wiens gezag dien pligt verbiede,
Zijn voorschrift daalt uit God niet neer:
Doe, doe aan andren, zegt de Heer,
Hetgeen gij wilt dat u geschiede:
Hier, hier ook geldt die Christenleer.
Hij is geen Christen, neen hij, neen,
De trotschaard, wijs in eigen oogen,
Die met een schamper mededoogen
De blikken uitschiet om zich heen;
| |
| |
Die, Romes wil en wet te boven,
Den vromen om zijn kruis bespot,
Waarmeê hij aanvangt God te loven,
Waarmeê zijn beê begint aan God;
Die glimlacht als de onnoosle zielen,
Te deerlijk, naar zijn dunk, misleid,
Om vrijspraak in den biechtstoel knielen,
Of vasten uit boetvaardigheid. -
Zij zijn geen Christnen, schoon zij 't heeten,
Die met den vloek van 't Vatikaan,
Wie loswoelt uit de Roomsche keten,
Baldadig tegen 't voorhoofd slaan;
Die lastrend zich onfeilbaar noemen,
Als zaten ze in den hemelraad,
En uit godsdienstigheid verdoemen
Wie naar Geneves leerstoel gaat:
Dat zijn geen Christnen; neen voorzeker!
Zij dwalen ver van 't regte spoor:
Noch spotter noch verdoemnisspreker
Trok ooit het land met Jezus door.
Hij, hij is Christen, anders geene,
Die, naar wat licht en leer hij leeft,
| |
| |
Elke andre deugd ontleent aan de eene,
Die luister aan al de andren geeft:
Hij, die, het oog op 's Meesters wandel,
Zijn godsvrucht door zijn liefde toont,
En, streng omtrent zijn eigen handel,
Zijns broeders dwaling 't eerst verschoont;
Hij, die, hoe andren doen en heeten,
Zich aan gebruik noch namen stoot,
Maar wie de stem volgt van 't geweten
Erkent als zijn geloofsgenoot;
En niet verwijst om kleur of stam,
Ook u niet, zoon van Abraham!
God, schepper, vormer, ziel en ader
Van wat bestaat of zal bestaan!
Versterk mij in 't geloof er aan,
Dat ge al uw schepslen mint als Vader,
Langs welken weg zij uwaarts gaan;
Dat ook wie afdoolde uit uw oogen,
Door schijngenot te dwaas verblind,
Zoo ras zijn knieën nederbogen,
Vergifnis aan uw voeten vindt,
| |
| |
Zoo als de vader geeft aan 't kind;
Dat, als er haat in U kon wonen,
o Heilge, die de liefde zijt!
Gij hem-alleen uw haat zoudt toonen,
Die roekloos in uw naam kastijdt,
En U een perk zet in 't verschoonen;
Die, dringende op uw regterstoel,
Naar wilkeur rondgrijpt door de scharen,
En d'eenen doet ten hemel varen,
En d'andren naar den jammerpoel. -
God! sterk mij, sterk mij in 't gelooven,
Dat, hoe omhuld de toekomst naak',
Als ons 't gordijn wordt weggeschoven,
Het vonnis, dat ons wacht daar boven,
Geen wilkeur zijn zal en geen wraak;
Dat, welk een deel wij namaals erven,
Gij niets ten doem te voorschijn riept;
Uit lust niet voortbragt tot verderven,
Maar tot behouden wrocht en schiept;
En sprei' mij in mijn jongsten nacht
Dat vast geloof het doodsbed zacht!
|
|