| |
| |
| |
Pelgrim van Ter Leede.
Volkssprookje. 1304.
Nu voelde Folpert van Ter Lee,
Na 't godgeklaagd bedrijf,
De helsche straf aan ziel en lijf,
Maar tandgeknars noch handenwringen
Verzacht de helsche pijnigingen.
Verschriklijk had hij rondgewoed,
Den kerkroof op zijn ziel getast
Kasteel en klooster opgebroken,
En moord gepleegd en brand gestoken.
| |
| |
Maar heftigst was zijn wrok ontvlamd
Op hem, van 't eigen vroom geslacht
Als d'onmensch afgestamd;
Op Arkel, die, in magt en eere,
De knieën boog voor God den Heere.
Doch dolk en vuur en wrok ten spijt,
Bleef Arkels huis gespaard:
Wien God bewaart is wel bewaard,
Al daagt de hel ten strijd.
Hoe hooger Folperts gruwlen stegen,
Te meer wies Arkels magt er tegen.
En nu - des monsters tijd was uit;
Daar sloeg zijn laatste stond:
Voleindigd was het helsch verbond
Van bloed en gruwlen suizeldronken,
Was hij met lijf en ziel verzonken.
| |
| |
Dat was op Haastrechts markt gebeurd:
Daar zag het groot en kleen
Hoe Folpert, door de keijen heen,
Ter hel werd neergesleurd;
Hoe 't groene bloed spoot uit de steenen,
Waar de onmensch eensklaps was verdwenen.
Maar Pelgrim, Folperts booze zoon,
Zijn gruwzame afkomst waard,
Bleef erve van zijns vaders aard
En tartte 't eigenst loon:
Hij dagvaardde uit zijn zwarte kloven
Den vorst der hel weer op naar boven.
En, even als zijn vader deed,
Stond hij der helsche straf
Zijn lijf en ziel voor eeuwig af,
Opdat hij moorden, branden, stroopen
En gruwlen mogt op gruwlen hoopen.
| |
| |
Maar niet, als 't bij zijn vader stond,
Bepaalde 't zwart verdrag
Zijn hellevaart met jaar en dag
En 't einde van 't verbond:
De booswicht zocht, in 't loos bedingen,
Uit Satans klaauw zich los te wringen.
Want dit slechts stond er, woord voor woord
Dat als hij veer of vaart
Zou oversteevnen met een paard -
Een paard bij zich aan boord,
Dat dán zijn uur zou zijn gekomen
En 't vaartuig omslaan in de stroomen.
En ijlings werd verbod gedaan,
Dat ros noch ruiter naadren mogt,
Waar Pelgrim scheep zou gaan;
Want wie een ros zou derwaarts sporen,
Den ruiter was de dood gezworen.
| |
| |
En voorwaarts ging het, juilend voort,
De hoeven op en neer om buit,
De buurten langs tot moord;
De schrik, de doodangst en de ellende
Beschreven 't spoor der rooverbende.
En 's avonds, na den woesten dag,
Verzamelt zich de schaar',
En zet, met onbesuisd misbaar,
Zich aan 't geroofd gelag,
En doet, bij 't schuimen van de glazen,
Het vuig bordeellied luidkeels razen.
En 's ochtends, na den dronken nacht,
Met boozer lust ontwaakt,
Wordt weer geplonderd, weer geblaakt
Noch jeugd ontzien noch zilvren hairen,
Noch goud van kruisbeeld en altaren.
| |
| |
En angstig vlood wat vlieden mogt
Want banger dan bij Folperts tijd
Werd nu het land bezocht:
Geen priester in zijn bidcel heilig,
Geen dochters bij de moeders veilig!
En verder ging het, wild en woest,
Geen ros verscheen aan vaart of weer,
Geen straf scheen 't misdrijf te achterhalen,
En 't overschrijdde perk en palen.
En dag aan dag en jaar op jaar,
Bleef Pelgrim boos en onbekeerd,
Al grijsde 't borstlig hair.
Wat wigt van schuld hem mogt beladen,
Hij zon op zwarter gruweldaden.
| |
| |
Maar Arkel, 's vromen hoop altijd,
Weerstond des booswichts vaart:
Wien God bewaart is wel bewaard,
Al kookt de hel van spijt:
Hoe hooger Pelgrims euvlen stegen,
De magt van Arkel wies er tegen.
Als razend om dien tegenstand,
Daar grijpt hij lont en speer,
En werpt zich met zijn bende neer
Verwoest het veld, vernielt de vruchten,
En brandschat dorpen en gehuchten:
Verwoest, vernielt, verbrandt en woedt,
Berooft het huis van God,
Schoffeert met zijn onbandig rot
En keert met buit en bloed,
En juilt van vreugd, in 't huiswaarts trekken,
Om 't luid gekrijt van veld en vlekken.
| |
| |
Maar eensklaps schiet de landzaat op,
Geklept van wijd en zijd,
En zweert aan wat er zit en krijt,
En ijlt met kolven en met speken
Om 't gruwzaam misdrijf streng te wreken.
Maar Pelgrim hoort en ziet den drom,
En tijgt op sneller vlugt,
Voor 't missen van den roof beducht,
Hij stuift door hoven en door hoeven
Weer naar de schuiten, die hem toeven.
Maar even snel vliegt even dra
De op wraak ontvlamde stoet
Door hoeve en hof, te paard, te voet,
Hem tot den Lekstroom na,
En komt den oever opgedrongen,
Toen 't vlugtend rot was scheep gesprongen.
| |
| |
En haak en boom, in hand aan hand,
Ten spijt van knods en spaak,
Duwt ijlings - ijlings boot en aak,
Tot zinkens vol, van land;
En riem en roeispaan snijdt door 't water,
Bij Pelgrims sarrend vreugdgeschater.
Maar zie! van uit de digte schaar,
Die deinzend zich ontsluit,
Daar stuift een zwarte hengst vooruit,
Met steil en steigrend hair;
Zijn gloeijende oogen schieten vonken;
Hij briescht en schuimt en rekt de schonken:
Hij briescht en schuimt, en stampt den grond,
En zweept met maan en staart,
En meet met de oogen strand en vaart,
Hij meet nog eens, en rekt zich weder,
En ploft in Pelgrims vaartuig neder.
| |
| |
Hij ploft er neer; 't gegil gaat op,
Het water kookt en plast;
De boot slaat om met heel haar last,
En zinkt in 't klotsend sop;
En knecht en knaap, in eens bedolven,
Verdwijnt en smoort in 't hart der golven.
Maar Pelgrim rijst en zwalpt en zinkt,
En zinkt en rijst gestaag:
Hem naakt de dood van ver en traag,
Dien hij bij teugen drinkt;
Hij grijpt om hulp naar bei de stranden
En huilt en wringt van angst de handen:
Hij huilt om hulp en grijpt zich vast
Aan 't naast hem zwalpend paard;
Het zweept van vreugd met maan en staart
En schiet door baar en bodem henen,
En ros en ruiter zijn verdwenen.
| |
| |
En heel de schat van 't wangedrogt,
Zijn heerlijkheid en land,
Kwam aan zijn vromen bloedverwant,
Dien hij niet krenken mogt;
Aan Arkel, die, in magt en eere,
De knieën boog voor God den Heere.
|
|