| |
| |
| |
De jongeling van Westzanen.
‘Sta stil, sta stil, of 't gaat er door!
Laat los den schat: 't is onze prijs;
Verdoemde ketter! sta en hoor,
Of anders blazen we u van 't ijs:
Gij hebt den last te zwaar gegrepen:
Wij zullen u dien helpen slepen.’
Zoo riep een hopman van 't gespuis,
Dat Alva had voor heer en hoofd,
En in Westzanen hof en huis
Had afgestroopt en leeggeroofd,
En Spaanschen Flips met al zijn vreemden
Een vloek maakte in Noordhollands beemden.
| |
| |
Zoo riep hij ruw een jongling toe,
Die voor een draagbaar trok en liep,
En, schoon tot zwichtens mat en moê,
Al sneller vlood, hoe meer hij riep,
En langs de hard bevrozen stroomen
Zocht met zijn schat den roof te ontkomen.
En zoo deed elk wie kon en mogt
En pakte 't kostbaarst van zijn goed,
In allerijl bijeen gezocht,
En vlood den klaauw van 't roofgebroed,
En liet, om 't leven nog te sparen,
In Godsnaam, huis en have varen.
Maar niemand greep de vracht zoo zwaar
Noch zwoegde zich zoo gansch in 't zweet,
Gespannen voor een volle baar
Als de onbezonnen jongling deed,
Die, door te groot een deel te willen,
Zijn schat en 't leven ging verspillen. -
| |
| |
En niemand, hoe in 't hart verkleefd
Aan goed en goud, van wat waardij,
Die voor 't gemis zoo vreest en beeft,
Zoo voor 't behoud zich waagt als hij,
En zoo gewillig lijf en leven
Voor 't redden van zijn schat zou geven.
Maar waar en wat hij vlugten mag,
De hopman nadert meer en meer,
Bereikt hem met een sabelslag
En ploft hem voor zijn draagbaar neer,
En heet de knechten, die genaken,
Zich meester van den prijs te maken.
‘Grijpt aan, grijpt aan!’ zoo brult hij uit,
‘En schudt den ganschen hoop op 't ijs;
Wij deelen hier terstond den buit
Bij loting om, naar krijgsmans wijs;
Stoot dan nog eerst den ketter neder
En keert op nieuwe kansen weder.’ -
| |
| |
‘Genâ, genade! spaart mijn schat
En neemt mijn leven, keurt ge 't regt:’
Zoo gilt de knaap, en klemt en vat
Zijn last in de armen, woelt en vecht
En worstelt met de ruwe gasten,
Die vlammend naar den roofbuit tasten.
‘Genâ!’ vervolgt hij: ‘goud noch goed
Ontvoer ik aan uw wapenknechts;
Mijn moeder slechts, mijn eigen bloed,
Mijn eigen moeder redde ik slechts;
Dien schat alleen wilde ik besparen,
En liet mijn huis en have varen.’
Met rukt hij 't kleed af van de baar,
En toont hun de afgeleefde vrouw,
Verstramd van leden, wit van hair
En rillende van angst en kou,
Maar dekt haar met zijn beide handen,
Opdat haar 't rot niet aan zou randen.
| |
| |
Verstomd van 't onverwacht tooneel,
Stond schaamrood daar het roofgebroed,
Wel wreevlig om 't gemiste deel,
Maar diep geschokt in 't ruw gemoed;
En zonder vrouw of knaap te deren,
Beval de hopman weer te keeren.
En was 't wel wonder wat hij deed?
Of deinsde niet somwijl in 't bosch
Het roofdier op den moederkreet
En liet zijn weerloos offer los?
Of zouden 't leeuwen en leeuwinnen
In menschlijkheid van menschen winnen?
Al juichend trok de jongling voort,
Weer ingespannen voor zijn baar,
En trok tot binnen Hoornes poort,
Vier verre mijlen wijd van daar:
En niemand, niemand, wat hij spaarde,
Hield zijnen schat van zulk een waarde.
| |
| |
Wat slaan wij dan naar verder strand,
Naar vroeger eeuw den aanblik toch,
En volgen uit den Trooischen brand
Wat vreemde fabelpennen schreven,
Dat is op onzen grond bedreven.
|
|