| |
| |
| |
Avondmijmering.
Somtijds zinkt mij 't hoofd ter neer
En de dorst verheft zich weer,
Somtijds, in mijn dier gezin,
's Avonds aan mijn haard,
Haal ik weer de droomen in,
Dertig jaren dring ik door,
En herroep den tijd er voor,
| |
| |
'k Zeg weer 't woelig IJ vaarwel,
Waar mijn kindschheid bleef;
Knaap, die dertien jaren tel,
Groet ik 't heerlijk Kleef.
't Needrig Elten neemt mij op,
Aan dien schoonen heuveltop,
Uren staar ik heen en weer
Berg en dalen op en neer,
'k Zie, verbaasd, die beemden rond,
Dien geruiten heuvelgrond,
Of de dorpsbuurt omgegaan,
Blijf ik bij de linde staan,
| |
| |
En gevogelt', jong en graag,
Lok ik uit het loof omlaag
Of langs kerk en pastorij
Ril het knekelhuis voorbij,
En bij 't kruisbeeld, doodsch en bleek,
Maakt mij 't roerend bijschrift week,
Of des feestdaags, ieder vóór,
Baan ik, wie mij volgt, een spoor
Niet langs 't afgebakend pad
Maar aan tak en struik gevat,
Dwars door gruis en puin.
| |
| |
Voorwaarts, over hei en mos,
Holen langs van das en vos,
Of ik kies een rustplaats uit,
Waar een wel naar boven spuit,
En met oog en ziel en zin
Adem ik de schoonheid in,
Diep en onbestemd gevoel,
Klopt, met nog verholen doel,
En tot schreijens aangedaan,
Beeft er langs mijn wang een traan,
| |
| |
Tot de kerkklok van de abtdij
Mij in 't mijmren stoort.
Blijde tijd, zoo ver gevlugt,
Die mijn eerst ontwaakte zucht
Voor wat schoon is, zaagt:
Die een hooger aandrift schonkt
En de dichtsprank hebt ontvonkt,
Blijde tijd, zoo vaak herdacht!
Zoete droom, zoo menig nacht!
Diep bewogen, heerlijk oord,
Mij het schoonst op aard!
Toog ik uit uw beemden voort
| |
| |
Zag ik door het reiskoetsglas
Schoone heuvel, vreedzaam dal,
Leeftijd, die niet keeren zal!
Wees gegroet, gij vaderstad,
Bodem, door de Maas bespat,
Dien ik vreemdling wierd!
Wees gegroet, geliefde kring!
Huis, dat ik als kind ontging,
Neem hem aan, als zoon hem aan,
Schoon hem 't harte trekt,
Schoon zijn wenschen dolen gaan,
Waar zijn pad niet strekt.
| |
| |
Ziet, ik breng een bruisend bloed,
Ouders, die mij welkom groet!
Heimlijk smeult een vreemde dorst,
Dien gij stilt noch lescht,
Ouders, in des jonglings borst,
Ziet, hij slaat een weigrend oog,
Vurig blikt hij, ver en hoog,
Waar zijn droombeeld lacht.
Zang en vrijheid, zucht voor 't schoon',
Dichterlof en lauwerkroon
Niet op 't enge koopkantoor
Naar Minervaas tempelkoor
Hijgt zijn diepste zucht.
| |
| |
o, Geeft toe! hij smeekt u 't af!
Dwingt zijn aard niet wreed;
Maakt de gift hem niet ter straf,
Nacht en dag en vroeg en spâ
Prangt hem de eigen gloed,
Fluistert hem de lokstem na,
Ziet, hij doet zichzelv' geweld,
Maar de oproerige ader zwelt
En zijn weerstand zwicht.
Hij bestraft, bestrijdt natuur
Maar te meer ontvlamt het vuur,
Hoe hij 't meerder bluscht.
Ja, nog staat hij klaar mij voor,
Jaren afstands dring ik door,
| |
| |
'k Zit, de hand om 't hoofd gevat,
Treurig voor het cijferblad,
'k Zie rondom mij, keer op keer,
En gevoel mij meer en meer
Waar ik minst moest zijn.
Hijgend zie ik telkens uit
Of nog 't uur niet naakt,
Dat mijn kerker opensluit
En bij 't slaan van d'eersten slag,
IJl ik, wat ik ijlen mag,
En mijn boekeel ingevlugt
Geef ik in gezangen lucht
Aan mijn schreijend hart.
| |
| |
En, in spijt van leed en lot,
Laaf ik me aan het kunstgenot,
Dat me in de aadren vloeit.
Met verrukte ziel en zin,
Drijf ik hooger sferen in
Drijf op wieken, zwak en teer,
En gedenk mijn lot niet meer,
En ik zweer der schoonste kunst,
Voor haar troost in rouw,
Voor haar wondre hemelgunst,
Zweer, dat elk ontwoekerd uur
Als een vrijbuit op Merkuur,
| |
| |
Zweer, wat gids en baak ik mis,
Waar mijn eerzucht streeft,
Dat de krans eens mijner is,
Dien de dichtkunst weeft!
Zweer... Ja, duidlijk heugt het mij,
Hoe ik ieder perk voorbij,
Zwak en mat nog steeg mijn toon,
Eenmaal zou hij, stout en schoon,
Onbekend nog klonk mijn naam
Luidkeels drong hem eens de faam
Wat al lauwren lachten me aan
Wat al harten deed ik slaan
| |
| |
Siddrend staarde 't juichend volk
Zwaaide op 't hoog tooneel.
Zuchtend stortte 't ijskoud hart
Zwaard en veldleus dreigde en blonk
Als mijn gloeijend lierdicht klonk,
Mij uw kunstroem, mij uw rang,
Stortte ik in den heldenzang
Neen, geen krans, hoe rijk en schoon,
Rang noch roem noch lauwerkroon,
Die mijn prijs niet wierd!
| |
| |
Eenmaal schreef voor 't nageslacht
Mijnen naam, met dank herdacht,
Schittrend uitzigt! blinkend lot!
Waar toch vlood uw glans?
Kunst, waar bleef uw rein genot?
Roem, waar groent uw krans?
Of bedroog een ijdle waan
Waagde ik de oogen op te slaan
Plofte ik, schacht en wiek verschroeid,
Was mijn voet niet aangeschoeid
Neen, mij gloeiden ziel en zin
'k Voelde in 't hart de zanggodin:
| |
| |
'k Voelde, ontrukt aan boei en band,
Waar mij 't lot in sloot,
Me aan een hooger sfeer verwant,
'k Voelde, in geestdrift opgesneld,
Al de kracht in 't hart geweld,
Heerlijk voorregt! schoon verschiet,
Zege van 't onsterflijk lied,
Ben ik 't, hemel! ben ik 't wel,
Wien het bloed zoo bruisend snel -
Ik, die Neerland toonen zou,
Die, genoeg als voedstervrouw,
| |
| |
Die geen kweekling noodig had
Maar ook mij het lauwerpad,
Haar ten spijt, ontsloot.
Ben ik 't, hemel! ik dat? ik,
Beuzel, reken, weeg en wik,
Die op 't vunze koopkantoor,
Heel het kostbaar leven door,
Geest en kracht verslijt?
Ben ik 't, hemel! En, zoo ja,
(Staat mij 't vragen vrij)
Is de plaats waarop ik sta,
Was 't een weldaad, zonder doel,
Was om niet dat diep gevoel,
| |
| |
Werd dat zaad uit hooger sfeer
Viel het om te sterven neer,
Waarom bleeft gij ongeplukt,
Lauwren, die mij nog verrukt,
Siert ook - hult een enkel blad
Mijn reeds graauwend hoofd:
Krans van lauwren, zijt gij dat,
Neur ik ook ter vlugt een lied,
Waar men 't hart in hoort:
Neen, dat zijt gij, zangen, niet,
o, Wie vrouw en kindren mint,
Stemt zoo ligt voor vrouw en kind
| |
| |
En wiens boezem klopt en zwelt
Zet, waar 't eigen glorie geldt,
Wat nog meer - wat anders nog
Wrocht mijn dichtgeest uit?
Dát zijn al uw noten toch,
Daartoe was die hooger drift,
Dat gevoel, te rijk een gift,
Daartoe, schoone heuveltop,
Met mijn jeugd vertrouwd!
Zwol mij 't hart te bruisend op,
Steeg mijn geest te stout.
Daartoe, nietig cijferblad,
Schreide ik u te dikwijls nat,
| |
| |
Daartoe.... Och, zoo dwaal ik voort,
Tot uw heuvel, heerlijk oord!
Voort, van haard en huisgezin,
Jeugd en kindschheid door,
En van daar de baan weer in,
En een zucht, mijn hart ontsneld,
En een traan, mijn oog ontweld,
Diep gevoel ik, innig diep,
Naar wat doel natuur mij riep -
Waar mij 't lot toe bragt.
'k Meet den afstand telkens na,
Van de plek, waarop ik sta,
| |
| |
'k Maal verrukt mij 't schittrend pad,
Had natuur de keus gehad,
En zoo dool ik d'avond door,
Tot ik weer den klokslag hoor,
Tot ik, mat van mijmerij,
't Hoofd tot sluimren nedervlij,
|
|