Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6
(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
De verovering van Damiate.Weer riep Honorius, ten Roomschen stoel gestegen,
De Christenvolken op met kruisbanier en degen.
De stam van Saladijn, de magtige soudaan,
Die 't heilig kruis verdreef voor Meccaas halve maan,
En Palestina weer in 't juk wrong der barbaren,
Heerschte in Jeruzalem, tot hoon der Christenscharen.
‘Op!’ klonk des pauzen roep door land en steden voort:
‘Van berg en dalen op! van elke kust aan boord!
Naar Salems muren heen, gij koningen en knechten!
De hemel is hun loon, die voor den hemel vechten.
Wien 't zondig harte wroegt, met wigt van schuld bezwaard,
Ik kondig aflaat aan voor wie ten kruistogt vaart.’
| |
[pagina 4]
| |
Daar bruiste de ijver op in steden en in staten;
De troon werd afgestaan; paleis en hut verlaten.
Vazal en leenheer, knaap en ridder, groot en kleen
Zag 't aardsch belang voorbij en 't eeuwig loon alleen,
En reet de harten los uit de allernaauwste banden.
De grijze moeder sloeg vergeefs de dorre handen
Haar laatsten zoon om hals en kniên. De zwangre vrouw
Kroop kermend, maar om niet, in radeloozen rouw,
Den vromen pelgrim na, wiens bloed haar leefde in de aders.
Het kroost viel vruchtloos aan de voeten van de vaders:
Vergeefs! natuur zweeg stil: zij had geen stem zoo sterk,
Waarvoor de roepstem zweeg van 't opperhoofd der kerk:
Haar regt moest buigen voor geheiligder belangen.
Het zwaard werd aangegord, de kruisrok omgehangen,
Het laatst vaarwel gewuifd, en 't ongeloovig Oost
Met 's hemels wraak bedreigd, ten prijs van vrouw en kroost.
Ook Willem, Hollands graaf, wil nogmaals meê ten strijde;
Hij, die als knaap alreeds, aan vader Floris zijde,
Met heel Europaas bloem, op keizer Fredriks togt,
Den Hellespont bevoer en Syrië bezocht:
Hij, die zijns vaders lijk in Antiochiês wallen
| |
[pagina 5]
| |
Ter rust lei; 't heldenzwaard, der veege vuist ontvallen,
Als wettig erfdeel greep en verwde in Meccaas bloed,
En keerde, als jongling reeds met lauwren op den hoed:
Ook hij wil mede, nogmaals meê! na dertig jaren,
Weer lauwren, 't kruis ter eer, zich strenglen door de hairen;
Weer dagen met Euroop, den Saraceen ter straf,
En 't vadergraf herzien, op weg naar Christus graf.
Hij trekt het zwaard, aan 't hoofd der zijnen; geeft zijn landen
In Gods bescherming op; omhelst zijn dierste panden,
En zegt genot en rust en Haarlems graaflijk hof
En hoofsche pracht vaarwel, opdat de kostbre lof,
De naam van kruisheld, waar hij 't hoofd eens leg te slapen,
Zijn grafsteen sieren moog; opdat ook Hollands wapen,
De leeuw in 't gulden schild, op Sions heuvel prijk',
En Hollands vroomheid blink' door heel het Christenrijk.
De Maas ontvangt de vloot met hoogmoed in haar baren,
Die onwaardeerbre vloot, met Willems legerscharen,
Met Hollands graaf bevracht; en reikt van Vlaardings reê
Dien schat haar armen uit in de armen van de zee.
De dappren snellen heen; zij blikken onverschoten
De holle golven aan, die op de koggen stooten
| |
[pagina 6]
| |
En spatten binnen boord. Geen week gevoel van smart,
Uit zucht tot huis en haard, bekruipt hun 't heldenhart
Noch trekt hun blik terug naar de afgedeinsde zoomen:
Slechts voorwaarts ziet hun oog, waarin geen tranen komen;
Slechts voorwaarts, ver vooruit, naar Thabor en Jordaan,
Daar Allahs tempel staat, waar Christus treden staan,
En 't heilig kruis in 't stof vertrapt ligt en bespogen:
Daar trekt het hart hen heen, wat nooden dreigen mogen;
Daar blinkt de kroon hun toe - aan welke kust gezocht,
Met welken prijs betaald - te duur toch nooit gekocht:
De kroon des hemels. Draagt hen veilig, holle vloeden!
Stuwt onvertraagd hen voort, waarheen hun wenschen spoeden,
Gebeden winden! Waakt, Judeaas roovers! waakt!
De kruisvaan en het zwaard en Hollands graaf genaakt.
Verwonderd ziet de Teems die breede rij van schepen
Zich ankren op zijn reê en slingren aan de reepen;
Die vlaggen, bont gekleurd, bemaald met Hollands leeuw
En stedewapens en blazoenen; die den Zeeuw,
Den Stichter en den Fries, aan 't Britsche strand bescheiden,
Met drift zijn voorgesneld, en op hun hoefslag beiden.
Reeds naadren zij van ver, de wakkren, wien het bloed
| |
[pagina 7]
| |
Van de eigen geestdrift jaagt, en 't even vroom gemoed
Voor de eer der kerke gloeit en 't welzijn hunner zielen.
Zij meerdren Hollands vloot tot driemaal honderd kielen,
En zweren Floris zoon, als leidsman hunner waard,
Den dieren eed van trouw, de hand op kruis en zwaard.
't Gerucht bazuint het van de stranden, door de velden,
Tot in de steden rond, dat wassend tal van helden,
Die wemelende vloot, haar herkomst en haar wit,
En blaast het eigenst vuur in de aadren van den Brit:
Het voorbeeld schokt hem uit den sluimer. Mannen, knapen,
Bevolken kust en kaai en zwieren kruis en wapen,
En werpen, drom aan drom, met juilend krijgsmisbaar,
Zich op hun bodems neer, om aandeel in 't gevaar.
De magt verlengt zich en verbreedt zich. Tuig en doeken
Verwarren 't scheemrend oog, dat einde er aan wil zoeken:
't Is onafzienbaar. Graauw geschaduwd is het strand
En klip en krijtberg van de zeilen en het want.
De dekken krielen van de koppen. Reê en stroomen
Zijn overzaaid met volk. De togt wordt aangenomen;
De vloot ontwikkelt en verdeelt zich; kiest haar spoor,
En Willem, Hollands graaf, zeilt als haar leidsman voor.
| |
[pagina 8]
| |
Een opgestoken kou, die aanwoei naar hun bede,
Voert hen de zeestraat uit; de kloof, die Frankrijks reede
Van Englands klippen scheidt; en drijft door breeder kom,
Door Spanjes zee hen voort, Europaas Westhoek om,
Tot bij Gibraltars rots. Doch, eer zij opwaarts varen
Naar 't Middellandsche zout, door Hercules pilaren,
En Ptolemaïs zich gaan delven uit den vloed,
Beproeft de hemel eerst hun godsvrucht en hun moed.
De wind schiet om; de orkaan breekt los; de golven jagen,
En spelen met de vloot, nu hier, dan daar geslagen,
Geteisterd, lekgescheurd, teruggezweept door 't meir,
En werpen ze in den Taag langs rif en rotsen neer.
Daar wacht een proef hen af, waarop zij niet bezwijken:
Der Portugezen vorst, bekommerd in zijn rijken,
Door 't Marokkaansch geboeft' met roof en moord ontrust,
Verneemt met vreugd de vloot der Christnen op zijn kust.
Hij noodt den graaf aan 't hof, met vorstlijke eerbetooning:
‘Wees welkom in mijn rijk, o kruisheld!’ zegt de koning:
‘De wil van hooger magt, die wind en zee gebiedt,
Geleidde u zonder doel naar Lisbons heuvlen niet.
Wat reikt ge 't zwaard zoo ver en voert zoo wijd uw vanen,
Tot straf des Aziaans, tot schrik der Afrikanen,
| |
[pagina 9]
| |
Het ongeloof ten val en 't heilig kruis ter wraak?
Hier, in Europa, voor uw voeten, ligt die taak.
Nog is mijn rijk een prooi van d'overmoed der Mooren;
Zij nestlen op mijn grond, beladdren slot en toren,
Bespringen vlek en stad, en voeren schaar aan schaar
Van Christenslaven meê en kerkroof van 't altaar.
Graaf! reis niet verder. Red uw broedren! hoor hen smeeken!
Hier heeft u God geleid om kerk en kruis te wreken:
Hier lijdt de Christen last; hier huist de Saraceen.’
Die taal vliegt als een vlam door Willems aadren heen.
‘Komt!’ roept hij, ‘makkers, komt! terwijl de schâ der schepen
Hersteld zij aan de reê, het slagzwaard opgegrepen,
Den Moor gezocht, gestraft, vernietigd of verjaagd,
En 't Oosten hier voorspeld, dat Sions redding daagt!
Ten strijd! de vaan ontrold! de vuist beproefd, gij dappren!’
Zij rukken 't wapen uit en doen de vanen wappren;
Berennen berg en dal, doorkruisen veld en vest,
En stooten 't moordrot op uit ieder legernest.
Zij dwingen 't om te staan en, knechten tegen knechten,
In 't veld, en onverschanst, als 't mannen past, te vechten,
En storten op den drom met blank rapier en schild.
De benden warlen door elkaar; de krijgsschreeuw gilt;
| |
[pagina 10]
| |
De lansen flikkren tusschen 't vonklen van de zwaarden;
De ruiters schokken uit den zaâl; de hoef der paarden
Vermaalt den voetknecht; bloed en brein bespat het gruis...
Maar slechts een oogwenk draalt de zege van het kruis:
Het dringt vooruit! het triomfeert! de Mooren ploffen
Met maan en standaard neer, door staal en schrik getroffen,
Geveld, omsingeld, overweldigd en vertrapt.
De kluister is zijn deel, wie nog den dood ontsnapt.
Slechts luttlen, nog ter sluik langs berg en klip ontvloden,
Bereiken Tangers kust, in spijt van duizend nooden;
Verkonden wijd en zijd hun neerlaag en hun straf,
En schrikken nieuw geboeft' van nieuwe plondring af.
De kruisheld brengt den vorst zijn krijgsbuit; geeft hem steden
En schans en sloten weer, gevaagd en vrijgestreden;
Ontwijkt den lofkreet, die hem toejuicht op zijn pad,
En brengt zijn dank aan God, dien hij in 't strijden bad.
De vloot is reê, de vloed is kalm, de wimpels wijzen
Weer zeewaarts heen; het leger scheept zich; de ankers rijzen;
Het klappend zeil zwelt op; het afscheid klinkt van boord,
En verder gaat de togt van Hollands kruisheld voort.
Nu deinst Europa uit hunne oogen. Dom en toren
| |
[pagina 11]
| |
Verdwijnt in d'afstand; rots en bergtop raakt verloren;
De lucht zinkt rondom op de golven even laag;
Maar voor hun ijver spoedt de voortgang nog te traag.
Zij hunkren naar het uur, waarop zich uit de stroomen
Een stip uan 't Oosten zal verheffen; in hun droomen
Verschijnt het hun des nachts, maar 's ochtends ziet hun oog,
Door de omgekrulde hand, dat hen de droom bedroog. -
Toch vliegt de trage tijd op al te rappe schachten
Somtijds des avonds heen, zoodat de kooijen wachten
Tot dat geen lamp meer brandt: 't is als er een zijn togt
Van vroeger dag verhaalt, en waar hij voer en vocht
En voortdrong met het kruis door de ingebroken muren,
En Turk en Moor versloeg. Dan denken ze aan geen uren,
Maar zitten luistrend stil, geketend aan zijn stem,
En vangen woord voor woord; of dringen nevens hem
Zich in verbeelding door, langs de omgeworpen wallen,
De Saracenen na, die voor hun slagen vallen. -
Ginds, op een andren boôm, bemaalt er een den wand
Met houtskool of met krijt, en schetst hun 't heilig land;
d'Olijfberg en de beek, die aan zijn voet ontsproten,
Gethsemané bespoelt, waar 's Heilands tranen vloten;
Den Bethlehemschen weg, langs menig grot en rots;
| |
[pagina 12]
| |
Het akkererf des bloeds; het graf der moeder Gods;
De bronnen in het dal, de heuvlen en de vlekken.
Hij haalt hun Salem voor met vlugge teekentrekken,
En beeldt Calvarië af, en wijst in 't rotsgewelf,
Waarop de kruiskerk rust, hun 't graf van Christus-zelf.
Met eerbied volgt hun oog de krijtstift na. Zij dwalen,
Naar 't slingren van zijn hand, langs heuvelen en dalen,
Door boog en tempelwulft in heilig huivren voort. -
Daar, bij graaf Willem scheep, voert weer een ander 't woord:
Hem is 't geheugen trouw, het oordeel kloek; ervaren
In kennis is zijn geest; hij weet van vroeger jaren,
En loopt, van onder op, de pelgrimstogten door.
Met Peter vangt hij aan, die, al de helden voor,
De monnikskap versmeet om 't krijgskuras te dragen,
En heel Euroop door paus Urbaan te veld deed dagen.
Hij maalt de geestdrift af, die jong en oud bewoog;
De ontvolking van het West, dat naar het Oosten toog;
Het vlammen naar den roem, om van Medinaas wetten
Jeruzalem te ontslaan en 't heilig graf te ontzetten.
Hij spreekt van elk bedrijf, van elk beleg in 't breed';
Verhaalt van Godefrooi, van Raimond en Tancreed,
Van Antiochië- en Nicea, op wier wallen
| |
[pagina 13]
| |
Het eerst de kruisvaan stak, spijt Meccaas duizendtallen,
Met Soliman aan 't hoofd. Hij noemt de legers op,
Voor Davids stad geschaard; en wie den heuveltop,
En wie het dal besloeg; beschrijft van wederzijden
De wondren van den moed, het stormen en het strijden,
Het treffen van den pijl, het moorden van de kling,
Tot Salems muur bezweek en Godefrooi ontving.
Nu toont hij 't wentlen van de krijgskans: schetst de ellenden,
Die keizer Koenraad leed; het smelten van zijn benden;
De ramp van Amauri, van vierden Boudewijn,
En zwaarder slag op slag; tot sultan Saladijn,
Die schrik der Christnen, als een rukvlaag aangeschoten,
Hen vlugtend zamenhoopte in bergengte en in sloten;
Hen navloog, overviel, bemagtigde en versloeg,
En weer van Christus graf en Salems bodem joeg.
Hij schetst de wanhoop om die neerslaag, en 't ontbranden
Van 't feller vuur der wraak door al de Christenlanden;
Den roep der pauzen; d'eed der vorsten; vloot aan vloot
Naar Azië gesneld, en Barbarossaas dood.
Zoo telt hij weer hen op, die weer ten voorschijn traden;
Haalt Franschen Phlippus aan en Britschen Richards daden;
Meldt Ot van Gelder, noemt graaf Floris - en gaat voort
| |
[pagina 14]
| |
Tot op het huidig uur, bij Floris zoon aan boord.
Hij wijst hun de eerkroon aan, die zoo veel volken zochten;
Den val van Meccaas rijk, het doel van zoo veel togten;
Het weer ontzetten van de Godsstad, voor hun zwaard,
Na zoo veel strijdens, zoo veel bloeds, welligt bewaard.
Dan juilt het volk van moed, bij 't hooren van zijn rede;
Dan vlamt hun 't hart in 't lijf en 't slagzwaard in de schede;
En de opgewekte gloed, met nieuwe kracht ontwaakt,
Hijgt weer naar 't Oosten heen, dat hun te langzaam naakt.
Graaf Willem, midderwijl, verzonken in gedachten,
Rekt zich de dagen uit tot in het hart der nachten,
En, mijmrend op de peul, vindt nog hem de ochtend weer.
Ook hij, hij peinst ze na, de togten van weleer,
Of averegts bekroond, of roekloos ondernomen,
En zoekt een wisser weg om tot zijn doel te komen. -
't Was alles rondom stil: alleen 't geklots der zee
En 't suizen van den wind bereikt zijn legersteê
En voedt zijn mijmring aan. Met half beschoten oogen,
En in zichzelv' verdiept, en aan zichzelv' onttogen
In geestvervoering; hoort hij eensklaps voor zijn spond'
Een zacht geritsel, dat hem opwekt. Hij ziet rond,
| |
[pagina 15]
| |
Hij staart en staroogt. Wit als zilver, en omgeven
Van stralen tintlend licht, die door de scheepshut dreven,
Staat, blinkt een ridder voor zijn rustbed in 't kuras,
En wijst naar 't Zuiden heen. De graaf herkent hem: 't was
Sint Joris! nogmaals hij, die, naar 't gerucht verhaalde,
In d'eigen vorm en dos voor Salems muren daalde,
En op d'Olijfberg stond, en heenwees naar de stad,
Tot zich de storm hernieuwd en haar verweldigd had.
Zoo daalt hij nogmaals af, en heft d'ontblooten degen,
Als toenmaals, in de vuist en strekt hem 't Zuiden tegen,
En drijft weer statig heen, omzwachteld in zijn gloor. -
De kruisheld blikt hem na, en ziet zijn meening door:
Niet regtstreeks Azië in, maar door Egypte henen,
Moet hij naar Syrië op, ten val der Saracenen.
Wat heeft beleid en moed in kamp op kamp gewrocht;
't Bezit van Salem zelf, met zoo veel bloeds gekocht;
Van zoo veel sterkten, zoo veel vlekken, zoo veel steden, -
Zoo lang Medina, nooit de hartaar afgesneden,
Weer nieuwe plagen, nieuwe legers, schrik en dood
Op Palestinaas grond van uit Egypte goot?
Eerst zij de bron gestopt, waaruit die jammren drongen;
Egypte-zelf verheerd en Meccaas vuist ontwrongen;
| |
[pagina 16]
| |
En van den Nijlstroom af, tot daar Judea daagt,
Europe 't pad geslecht en d'omtrek schoon gevaagd!
Dat opzet staat bepaald en 't roemrijkst uitzigt open.
Niet weer naar Acraas wal en andren nagekropen,
Maar langs een nieuwe baan op nieuwe lauwren uit!
Dien toeleg stemt zijn raad in 't even kloek besluit.
‘Ja!’ rolt de krijgsschreeuw voort van togt- tot togtgenooten:
‘Op Damiate los! Egypte 't eerst ontsloten!
Het broeinest uitgerooid van zoo veel krijg en moord,
En naar Arabië langs Kairoos bodem voort!’ -
‘Land!’ gilt ten zelfden stond het bootsvolk uit de toppen;
‘Land!’ dreunt het langs het dek, op eenmaal zwart van koppen;
‘Land!’ klinkt en herklinkt van de stevens heen en weer,
En Cyprus oever graauwt in 't Oosten uit het meir.
Nu houdt men Zuidwaarts aan en nader naar de zoomen,
En zoekt den Nijlmond op, waaruit de golven stroomen
Van 't Maangebergte neer in 't Middellandsche zout,
En Damiates vest bespoelen; zwaar gebouwd,
Bemanteld en bemuurd met dubble wal en wanden,
Als voorburg van Egypte en sleutel van haar landen.
Reeds schemert ginds een top van kerktin en moskee,
En 't weer herhaald gejuich rolt luider langs de zee.
| |
[pagina 17]
| |
De vloot snelt derwaarts; al de zeilen staan gezwollen;
De wind blaast landwaarts heen, waarheen de golven rollen;
't Gaat vliegens voort; de kust komt nader; dak en plat
En burgt en bouw verschijnt en de omtrek van de stad,
Met al haar tempels en haar torens en haar wallen.
De schepen scharen zich langs d'oever; de ankers vallen;
De benden schittren in hun rusting; 't heilig vaan
Verheft zich uit den drom... 't vermaard beleg vangt aan.
Bedrogen stuit de blik, langs waar hij door wil boren,
Op wal en weerstand af. Een ijzersterke toren,
Die op een rotsklomp rust in 't midden van den Nijl,
Verschanst en dekt de stad. De steenworp en de pijl
Verzeekren hun den dood, die 't ankren zich vermeten
Aan d'afgebrokten voet. Een zwaargesmede keten,
Geklonken in de rots, reikt over 't water heen
En sluit de haven af, en stad en slot aan een.
Geen vleugelvlugge boot, voor wind en tij gestoven,
Glipt door dien slagboom voort, van onder noch van boven;
Geen sluw beraamde vond, begunstigd door den nacht,
Wrikt kram of schakel los door list of reuzenkracht.
Regts houdt de Turk de wacht op bolwerk en in schansen;
| |
[pagina 18]
| |
Links nestelt hij in 't slot, bezet rondeel en transen,
En gluipt rondom, en smijt den kei-klomp en het puin
Uit top en kijkgat neer, wie naadren op de kruin.
Hier houdt graaf Willem stand, en wil dat slot verwinnen,
Dat onbeklimbaar slot; en wil dien stadswal binnen,
Dien ongenaakbren wal, waar langs de Nijlstroom stort,
Die digtgesloten stroom, die niet ontgrendeld wordt.
Dat ziet de Saraceen en juilt met schimpend smalen
Den waan der Christnen uit, dien zij hem duur betalen:
Dat zweert hij! schouwt zijn magt, zijn lijftogt, en ontvangt
Van binnen 's lands ter ijl wat toevoer hij verlangt.
Zijn manen weemlen op de wallen; slot en stranden
Zijn proppens vol; het wapen blinkt; de toortsen branden;
De reê weergalmt den schreeuw van Otman en van Moor,
En 't lastrend Allah krijscht de Christnen in het oor.
Maar de aanblik van den dood, langs welken kant zij staren,
Ontvlamt te meer hun moed, die hunkert naar gevaren,
En meest den roem waardeert, die kostbaar is en duur.
Noch de afgesmeten steen, die neerploft van den muur,
Noch de aangegonsde pijl, gemikt van wal en daken,
Drijft een der schepen weg van waar hun ankers haken.
| |
[pagina 19]
| |
Reeds worden kei en klomp, die storten binnen boord,
Naar boven weer gekaatst van 't snorrend slingerkoord,
Of met de wipplank weer den slottrans opgesmeten.
De flitsen kruisen reeds elkander; luider kreten
Verwarren in de lucht en druischen door elkaar,
En 't voorspel van den kamp, die aanvang neemt, is daar.
Ginds stuiptrekt reeds een Turk, een schicht in 't hart gedreven,
En reutelt met een vloek zijn afscheid uit aan 't leven;
Hier valt een Christen reeds, van 't moordend puin verplet,
En geeft zijn ziel aan God in 't staamlen van 't gebed.
Het eerst gezigt van 't bloed ontvlamt de woede feller:
Het schreeuwt om wraak: de strijd verheft zich; digter, sneller
Giert keizelsteen en pijl uit slinger en uit boog
Van boven naar omlaag, van onder naar omhoog.
't Gekrijt gaat op uit slot en schepen. Vloot en toren
Telt schutters, vast van vuist. De tromslag en de horen
Verdooft het bang gekerm en hitst al meer ten strijd;
Maar 't voordeel is den Turk, die neerwaarts schiet en smijt:
Zijn moordtuig faalt niet in der Christnen digte drommen.
Dat blaast zijn stoutheid op, en, roekloos afgeklommen,
Geeft hij dat voordeel prijs, en valt in blinden moed
De slotpoort uit, de Christnen aan met al zijn stoet,
| |
[pagina 20]
| |
En wil de vloot op; haar vermeestren of vernielen.
Daar breekt op eens een wolk van pijlen uit de kielen
En hagelt schriklijk op zijn benden. Lans en speer
Velt op den rotsklomp al wat naadren durft ter neer
En rijgt ze 't ligchaam door. Langs masten en langs sprieten
Staan nu de Christnen in de hoogte; werpen, schieten
Van boven, op hun beurt, den vijand op den kop,
En vlijmen hem de huid met schroot en scherven op.
Hij stuift terug, hij vlugt naar binnen, bleek bestorven
Van schrik en rood van bloed; gehavend en gekorven;
En laat zijn lijken en hun rusting, laf en vuig,
Den overwinnaar prijs, met schut- en slingertuig.
Hij nestelt zich in 't slot, ziet grijnzend naar de stroomen,
Maar waagt geen uitval meer, zoo zuur hem eens bekomen.
Nog laaijer zet zijn vlugt der Christnen moed in vuur:
Zij zien elkander aan, en naar den torenmuur,
En naar de keten voor den Nijlmond. Allerwegen
Vaart de eigen kreet omhoog: ‘Ten torentrans gestegen!
Ter haven in! ten aanval op! ten storm! ten strijd!’
Graaf Willem stemt hun doel en keurt het stormenstijd,
En blaast een geestdrift aan, te brandend om te dooven.
| |
[pagina 21]
| |
Men sjort de ladders uit het scheepsruim op naar boven,
En sleept ze naar de rots en zet ze tegen 't slot,
Gekoppeld aan elkaar. Er valt geen steen, geen schot;
Er daagt geen wacht. 't Is of de vesting is verlaten,
De Turk van schrik gevlugt. Hij loerde door de gaten
En wacht het waagstuk af. De dappren snellen aan,
Bevoorregt bij het lot met de eer van voor te gaan,
En stijgen op de sport, den stormhoed om de slapen,
Het pantser aan het lijf, op zijde boog en wapen,
En op den rug, gelijk de schildpad, elk zijn schild.
Zoo gaat het opwaarts aan, den eenen voet getild,
Den andren voet gezet, met afgemeten stappen,
Langs al de ladders voort, op al de laddertrappen.
Reeds vat de hoogste hand de rollaag van den trans...
Daar stuift de vijand op, met mokerkolf en lans,
Met haak en angelvork, en duwt met alle krachten
De ladders van den muur, die wagglen met hun vrachten
En kantlen overzij' en ploffen op den grond,
Met al het volk door een, vermorzeld of verwond,
En staaplende op elkaar met stukgebroken leden.
Daar druipt de zwavel, blaauw en brandend, naar beneden,
De kokende ongel en de pekreep: zengt en schroeit,
| |
[pagina 22]
| |
De kolders doorgelekt, de helmen ingevloeid,
En drijft het ligchaam langs, dat krimpt en wringt van smarte.
't Geschrei verscheurt het oor en snijdt den graaf door 't harte.
Wie nog den moord ontwoelt en voortkruipt uit den dood,
Haalt niet dan zwaar gekneusd of zwart gezengd de vloot;
Besterft het van de pijn, na luttel bange stonden,
Of kwijnt zijn leven lang aan 't nawee van zijn wonden.
Hun valt niet meer geluk, niet meerder roem ten deel,
Die naar de haven heen (met hamer en houweel
De booten ingestort) om doortogt durven steken,
En van den mond des Nijls de kluister los gaan breken.
Zij reppen roeijend voort en 't hijgend lijf in 't zweet,
Tot hen de keten stuit, die van geen buigen weet.
Zij mookren op haar neer en houwen met de bijlen
En wrikken met den pook en krassen met de vijlen,
En bonzen 't ligchaam krank op 't hardgesmeed metaal:
Maar alles krult en schaart, het ijzer en het staal.
Hun armen zijgen neer, verlamd en matgestooten.
Daar valt een bui van puin en rotsteen in de booten,
En kwetst en morselt, plompt de schuiten door den last
Tot zinkens in den stroom, die langs de boorden plast,
| |
[pagina 23]
| |
En binnensbodem gulpt. Nog grijpen zij de bogen
En schieten naar de vest, al roeijend wat zij mogen
't Bereik der schansen uit en naar de schepen weer,
Maar loom en langzaam gaan de riemen op en neer.
Een pijlzwerm haalt hen in, vergiftigd aan de spitsen;
De spotkreet schreeuwt hen na, nog scherper dan de flitsen;
En halvertal gedund, geteisterd en verguisd,
Beklautren zij de vloot, waar wee en wanhoop huist.
Graaf Willem smoort zijn rouw. Hoe diep in 't hart gegrepen,
Zijn oog ontveinst zijn hart. Hij stijgt op al de schepen,
En brengt er hulp en troost; beteugelt er den schrik
En vonkt den moed weer op door 't vonklen van zijn blik.
Intusschen geeft hij last om de ankers weer te ligten;
Te deinzen met de vloot tot buiten 's vijands schichten,
En raad te plegen, vrij en veilig aan zijn boord.
De stevens wenden om, de kielen snellen voort,
En leegren kringswijs zich in d'afstand langs de baren,
Om Willems bodem heen, waarheen de vroedsten varen
En zeetlen in zijn raad. De vijand ziet hun vlugt,
En geeft in luid geschreeuw zijn woeste blijdschap lucht,
En vaagt zich d'angst van 't hart, als waar de nood verdwenen.
| |
[pagina 24]
| |
Houdt, houdt dien juichtoon in, verwaten Saracenen!
Die vlugt bestemt uw val; die blijdschap staat u dier!
Reeds wordt de raad gewikt van wakkren Olivier;
De stoute vond getoetst, in 't schrander brein ontsproten;
Berekend en beraamd, en tot de proef besloten.
Reeds ijlt de raadsman heen en roeit de schepen rond
En kiest een viertal uit, hem noodig voor zijn vond,
De zwaarsten van de vloot, de stevigsten van allen,
En voert hen uit de rij. De steile masten vallen,
Van uit de kiel gekapt; en alle tuig en want
Wordt van het dek geruimd, onttakeld tot den rand
En evenhoog gevloerd. Nu klampt men in de breedten
De boorden aan elkaar met beugel en met keten,
En krijgt een vierkant vlak van 't hecht verbonden vlot.
Daar zal een toren staan, de weerga van uw slot,
Verschanste Saraceen! een toren op de stroomen,
Die meêzeilt in de vloot, en met haar weer zal komen!
Reeds wordt uit schip aan schip, met alle man en magt,
Het misbaar hout geligt en naar het vlot gebragt,
De palen, die men heeft, de planken en de platen.
De hamer blinkt reeds in de vuisten der soldaten,
En klinkt den omtrek rond, en timmert aan 't gevaart,
| |
[pagina 25]
| |
En slingert heen en weer, in stede van het zwaard.
Geen oogenblik vliegt heen, dat de arbeid staat te wachten:
De moede ruimt zijn plaats aan telkens versche krachten;
Elke ochtend vindt hen op bij d'eersten straal aan 't zwerk;
De middernacht vindt bij de pektoorts hen aan 't werk.
De vordring vuurt hen aan; al digter gaan de slagen;
Verspijkerd is het hout, zoo snel als aangedragen;
Het voetstuk is voltooid; de ribben staan geschoord;
't Geraamte wordt bekleed; al verder gaat het voort,
Al hooger ieder uur met altijd rapper handen.
De zolders zijn verdeeld; de gaten in de wanden;
De borstweer om de kap en langs den omloop heen,
En stevig staat de romp van 't hout kasteel in een.
Nog bragt men onverwijld van uit de rij der schepen
Een ander viertal voor, om 't in den kring te slepen;
Een viertal, vlug getuigd, van steven spits gebouwd,
En tot een kans bestemd, niet minder kloek en stout.
Dat viertal zal zijn deugd op d'ijzren slagboom proeven;
Gewapend met de zaag, die 't aan den boeg zal schroeven,
Met ieder zeil in top en voor den wind door zee,
Wil 't op de keten los en kerven haar in twee.
| |
[pagina 26]
| |
Ginds, op de voorplecht, staat de smidse reeds te rooken;
De blaasbalg togt in 't vuur; de steenkool wordt ontstoken;
Rapier en harnas, op de Turken, in 't gevecht,
Gespleten of geschaard, de sindels ingelegd.
Reeds wordt het ijzer rood en knedensweek in d'oven;
Het aanbeeld wacht het op; de mokers gaan naar boven,
En wisse slag op slag, met blooten arm gedrild,
Valt, bonst in maatklank neer op gloeijend zwaard en schild.
Het scheepsdek raakt bezaaid met de afgespatte vonken.
Zoo worden strook aan strook met taai geduld geklonken,
En, telkens weer gegloeid en telkens weer gesmeed,
Tot bladen uitgeklopt, naar wilkeur lang en breed.
Nu draait de schroefklaauw los en klemt zich om de reepen;
Nu heeft de moker rust; de vijlen zijn gegrepen,
En krassen in het staal met schrijnend wangeluid,
Dat elke zenuw trilt, de scherpe tanden uit.
Reeds kort hun arbeid op met zweeten en met zwoegen.
Reeds drilt de hamer met den klinkbout langs de boegen
Het zware zaagblad vast, en bogtig loopt het op
Van uit het kielhout heen tot naar den steventop,
De blanke tanden bloot, die blikkren naar de keten.
‘Voort!’ heft de krijgsschreeuw aan: ‘de neerlaag zij vergeten!
| |
[pagina 27]
| |
De schande zij gewischt! of zegepraal of dood!’
En 't viertal wijst den weg weer Nijlwaarts aan de vloot.
Intusschen was de bouw van 't scheepskasteel voltogen;
Het binnenwerk gereed; de schichten en de bogen,
De spaanders en de hars en slingertuig en lans
De wapenzolders op, en 't kruisvaan op den trans.
De kap was overdekt met huiden en met vellen,
Voor 't vatten van het vuur. De volle booten snellen
Elkanders vaart vooruit, en de aangeroeide schaar'
Verspreidt zich in 't gebouw. 't Beslissend uur is daar.
Nu houdt de vloot weer aan op de afgeweken reede,
En zeilt de zagers na, en voert den toren mede,
Aan 't stevig scheepstouw vast, bij 't razen van de bom,
Het steken der trompet en 't juichen van den drom.
De Turk verneemt het, maar mistrouwt het als een logen,
't Rumoeren in zijn oor, 't gevaarte voor zijn oogen,
En twijfelt of hij waakt en of hij hoort en ziet.
Maar de optogt komt nabij: hij twijfelt langer niet.
Verbijsterd vliegt hij naar zijn posten; grijpt de speren
Weer aan, den boog weer op, om 't roekloos feit te keeren,
En pijl en javelijn drilt nogmaals op de koord.
| |
[pagina 28]
| |
De schepen slaan zich neer; de zagers vliegen voort
En op de haven los; en de aangestuwde toren
Drijft statig uit de vloot, die opensplijt, naar voren,
En klampt zich bij het slot, zoo digt hij mag, aan wal.
Daar staan zij tegen een en onverwrikbaar pal,
De klompen, log en hoog, als rotsen, die aan 't branden
Van 't opgegaderd vuur in hart en ingewanden,
Geworteld voet aan voet, en barstens vol en zwaar,
De lava, die haar prangt, gaan storten op elkaar.
Zoo stort de moord zich uit en overstelpt de benden
Van beider sloten, uit de transen, kop en lenden
Met puin en schroot, kassij en klinker. Kalk en teer
Vliegt uit de schietspuit aan en achter pijl en speer
De wonden gloeijende in. De kolven en de klooten,
Geworpen naar elkaar, en weer terug geschoten,
Verpletten die ze smeet. Langs beide wanden heen
Ploft Turk en Christen neer. Hier werpt met kracht er een
De scheepsdreg aan het touw naar de overzijdsche knechten,
En haalt den eersten uit, dien ze in den kraag blijft hechten,
Of tusschen 't harnas grijpt. Hij morselt op de rots
Of tuimelt in de zee. Een ander zweept de knods,
Met knobbels lood bezet, aan 't uitgerekte leder
| |
[pagina 29]
| |
Door 's vijands drommen heen en op de helmen neder.
Geen koopren ketelhoed beveiligt; geen kuras
Van schubbig staal beschermt. De koevoet slaat rondas
En beukelaar uiteen, met de armen, die ze dragen.
Geen wonderen van moed, maar moorden zijn de slagen.
't Vernuft put weerzijds zich in helscher vonden uit. -
De Christen grijpt in 't eind', als lang genoeg gestuit,
De sprokkelbundels op, met harsgruis overstoven,
En doopt ze in 't vuur, en schiet ze brandende naar boven,
Naar 's vijands toren, naar den omloop, naar den top,
Naar ieder uitstek heen. Een harder wind stak op
En blies de vlammen voort, die door de tralies breken
En lekken binnenswands. Met haken en met speken
Snelt Moor en Otman toe en stoot de mutsaards neer;
Maar andre vliegen aan, al laaijer en al meer.
Een zwarte rookwolk dampt en dwarrelt naar den hoogen
En nevelt om het slot; de vonken slaan in de oogen;
De vlam dringt door en vat al verder. Hand aan hand
Versmijt den boog en ijlt tot blussching van den brand,
Die telkens wakkert door den toevoer. Rondom henen
Verspreidt de doodschrik zich in 't hart der Saracenen,
Die deinzen voor den smook en 't spatten van het vuur.
| |
[pagina 30]
| |
Daar schiet op eens de breede valbrug naar den muur
Des vijands voort, en grijpt zich klemmend in de gaten
Met klaauw en weerhaak vast; en hopliên en soldaten,
En groot en klein, vassal en ridder, alles snelt
En stuift den krijgsman na, den wakkren Frieschen held,
Die allen voorvliegt, en hen toewuift, en tot wapen
Een ijzren vlegel zwiert om de ongedekte slapen,
En op de Turken stort. Van ieder plecht en boord
Dringt alles naar het vlot en langs de ladders voort,
Naar boven op, de brug zich over, en naar binnen,
De stormers op den voet, tot sterven of verwinnen.
't Gaat voort en verder, door de menigte en 't gedrang,
Met piek en zwaard, met dag en dolk, door zaal en gang,
De onthutste Turken na, die vlugtend zich verdringen
En rondzien naar behoud, maar spartlen aan de klingen,
Bereikt, gegrepen, of vertrappeld met den voet,
En 't Christenbloed ter wraak', verstikkende in hun bloed.
Niet een ontkomt het zwaard, noch Muzelman, noch Mooren.
De zegekreet gaat op en dreunt de stad in de ooren;
De brand gaat uit; het Allah zwijgt; de Christen looft,
En 't Saraceensch kasteel staat met het kruis op 't hoofd.
| |
[pagina 31]
| |
Bij de eersten van den drom, die met de wraak in de oogen
En 't wapen in de vuist, de stormbrug overvlogen,
Bevond Henrico zich, weleer zoo zacht van aard,
Zoo zalig in zijn lot, en al zijn zegen waard.
In 't schoon Algarve vlood zijn stil en needrig leven
Aan Lagos zeestrand heen. Hem was van God gegeven
Al wat hij bad van God. Vergeten en bemind,
Won hij met eerlijk zweet het brood voor vrouw en kind,
En wist geen blijder lot, geen beter deel te smeeken,
Bij 't boeten van zijn net en 't visschen in de kreken.
Helaas! een bittre slag was voor zijn hoofd gespaard!
't Werd feestdag in zijn huis: zijn Blanca was verjaard;
Haar oudren dankten God, hun kind aan 't hart gesloten,
Voor 't onvermengd geluk, nu reeds zoo lang genoten,
Voor 't overdier geschenk, nu dertien zomers oud.
Het avonduur ging om in schuldeloozen kout,
In huisselijke vreugd en herderlijke zangen.
Met d'ouderlijken kus op de ongerepte wangen,
Lei Blanca 't hoofd ter neer en sliep al biddend in.
Daar rilt in eens de schrik door 't opgewekt gezin:
‘Help! help! de Mooren!’ schreeuwt de onnoosle. Weggegrepen
In 't midden van den nacht; naar de Indiaansche schepen
| |
[pagina 32]
| |
Gesleurd, in 't vanzig hol geworpen, krijt ze en gilt
En zwijmt bewustloos op den bodem. Woest en wild
Werpt zich Henrico, als een tijger aangeschoten,
De roovers achterna. In 't zand terug gestooten,
Sleept hij zich raadloos langs de rotsen, kermt en schreit
Den hemel aan om wraak voor 't hemeltergend feit.
Vergeefs het misdrijf slaagt. Met uitgestoken armen
Reikt hij de schepen na, bidt knielend om erbarmen,
En roept den roover weer, die wegwaait van de kust
Met knapen voor zijn dienst en maagden voor zijn lust. -
Helaas! de moeder kon dat wigt van wee niet dragen:
Henrico dolf haar kuil, na weinig bittre dagen,
Maar had geen traan meer, om te plengen op haar graf.
Hij doolde dag en nacht de rotsen op en af,
Al starende op de zee, met pijnlijk handenwringen,
Of wezenloos van smart, verdiept in mijmeringen,
En zwierf al voort en voort tot digt bij Lisbons muur.
Daar zet een andre schok zijn ziel op nieuw in vuur.
Hij hoort dat Hollands graaf, op Ubes kust geslagen,
Des konings beê verhoort, den omtrek schoon wil vagen,
En 't Moorsch geboeft' tot stof vermalen, waar 't zich schuil'.
Hij hoort, hij grijpt het zwaard, en volgt het krijgsgejuil,
| |
[pagina 33]
| |
Dat langs de heuvlen druischt, en grijpt met Willems benden,
Het hart in wraak ontgloeid, de Mooren in de lenden,
Tot dat de laatste vlood of voor hun slagen viel.
Nog koelt de drift niet op in zijn ontvlamde ziel;
Hij schiet den kruisrok aan! hij wil naar 't Oosten henen,
En zeilt met Willem meê. Beeft! vreest hem, Saracenen!
Geen u geduchter held heeft Rome voor haar zaak:
Wat godsvrucht andren drijv', zijn godsvrucht is de wraak!
Daar steeg de kreet omhoog, die rondklonk langs de stroomen:
‘Niet meer naar Cyprus kust! Een andren weg genomen!
Naar Damiate heen!’ En op dien enklen naam
Stort zich Henrico neer en vouwt de handen zaam,
En dankt den Hemel voor 't beschikken. In de kreten
Stijgt ook zijn juichtoon op. Neen! 't is hem niet vergeten,
Wat hem 't gerucht reeds in zijn kindschheid heeft verhaald:
In 't ontoeganklijk slot, dat aan de vesting paalt
En op den rotsklomp rust, in Damiates toren
Verzaamlen zij hun roof, de godvergeten Mooren;
Daar krimpen knaap en maagd in ketens, eng en zwaar,
Tot dat hun weerstand zwicht.... Misschien is Blanca daar!
Misschien verheft zij daar de handen; schreit naar boven
En klaagt haar vader aan, die lijdzaam haar liet rooven!
| |
[pagina 34]
| |
Dat denkbeeld jaagt hem voort op heel den verdren togt,
Bij 't ankren aan den wal, met zoo veel drift gezocht,
Bij 't storten op den Turk, in 't al te roekloos landen,
Bij 't bouwen van 't kasteel, bij 't blakeren en branden
En 't stormen langs de brug in 't overweldigd slot.
‘Komt, mannen!’ roept hij uit: ‘bewijst uw dank aan God
Door menschenliefde 't eerst! Een aantal Christenslaven
Kwijnt hier in holen weg, als levende begraven,
En smacht naar lucht en licht, misschien reeds jaren lang.
Verbrijslen we elke deur, doorkruisen we elken gang...’
Hij zegt, en grijpt een toorts, en voert een tiental knapen,
Met de opgegrepen bijl voor 't weggeworpen wapen,
Naar 't onderaardsch verwulf onstuimig met zich voort.
Verkracht wordt ieder slot, gespaanderd elke poort;
Al verder dreunt de vuist, de voetstap van de bende.
Daar daagt hun 't eensklaps op, het schouwspel der ellende!
Daar zien zij maagd en knaap, van jammer bleek en krank,
Gebeugeld en geboeid aan kerkerwand en bank:
Zij slaan de kluisters stuk of wrikken ze uit de steenen,
En breken de offers los, die aan hun knieën weenen.
Henricoos wilde blik vliegt al de kerkers door:
‘Mijn Blanca!’ gilt hij uit, ‘mijn Blanca! geef gehoor!
| |
[pagina 35]
| |
Heeft mij de hoop misleid? mij 't voorgevoel bedrogen?...
Mijn Blanca!’ roept hij weer, met rondom zoekende oogen;
‘Mijn Blanca!’ gaat hij voort, en houdt weer luistrend stil.
In 't eind, een flaauwe kreet geeft antwoord op zijn gil:
‘Mijn vader!’ roept het kind, en zinkt, van vreugd bezweken,
Weer in haar zwijmel weg, onmagtig meer te spreken,
Maar de armen uitgestrekt. Henrico siddert; vliegt,
Nog twijflend of een droom zijn duislend brein bedriegt,
Met de opgeheven toorts weer holen door en gangen,
En zijgt in de armen neer, die teeder hem omvangen.
Neen, 't was geen droom, 't was geen verbeelding! 't was zijn kind,
Het eenigst wat hij zoekt, het laatste wat hij mint,
Het was zijn Blanca, die hij omdraagt door de scharen,
God lof! nog even rein als bij haar laatst verjaren;
Hem kostbaar meer dan ooit en onverminderd schoon...
Zijn dank steeg in 't gejuich het vurigst naar Gods troon.
En de eigen windvlaag, die de vonken rond deed spatten,
De vlammen stijgen deed, en om den toren vatten,
En grijpen binnensmuurs, kwam voor de havenkil
Het viertal wél te stâ, dat door den slagboom wil.
Reeds giert het op hem toe met losgelaten schoten,
| |
[pagina 36]
| |
Al bonzend op den vloed, en af- en aangestooten,
En schurende in het staal reeds hier en daar een voor'.
De pijlen vlogen aan en wand en zeilen door,
Maar deerden 't krijgsvolk niet, dat, tusschendeks geweken,
De zagen vlijmen laat, de pijlen aan laat breken,
En rustig d'uitslag toeft, bevolen aan 't geluk.
Weer stak de windvlaag op met harder ruk aan ruk,
En smeet de golven voort, die hol en holler joegen,
En bruisten naar den wal. De keten stuit de boegen,
Die schokten op haar aan, bij 't persen van de vlaag
Het rekken van het zeil, het krassen van de zaag,
En 't stampen van den vloed. De schepen slaan en hotsen
En kraken als uit een; de stuurman laat ze botsen
En kraken wat er wil, en zwiepen mast en spriet,
Maar houdt den steven voor en draait de roerpen niet,
Noch bindt een reef in 't zeil, al rillen touw en takels.
De tanden slijten stomp of breken op de schakels
En springen wijd en zijd; maar elke nieuwe proef
Snijdt toch gedurig in den ketting weer een groef,
En maakt hem wrakker van de kepen en de beten.
Ginds is een schalm alreeds ten halve doorgesleten,
En, schoot nog eens een scherper zaagtand in die kerf,
| |
[pagina 37]
| |
Misschien... daar stort met kracht het viertal anderwerf
Op d'ijzren slagboom aan, en onder 't voorwaarts dringen,
Het splintren van het hout, het persen en het wringen,
Klemt zich een zaag in een der kerven nogmaals vast,
En vlijmt al verder, schuurt al dieper, knaagt en krast,
En - met een schrikbren schok, waarvan de stranden beven,
Breekt, schiet het zaagblad, en het kielhout, en de steven,
En heel de bodem door de keten, die, aan twee
Gekorven, nederplompt en wegzinkt in de zee,
En 't schuim der branding rond doet stuiven langs het water.
Op nieuw weergalmt het strand van 't luid triomfgeschater,
En 't juichend zegelied, dat uit de haven druischt,
Ontmoet den zang van 't slot, die nog door 't luchtruim ruischt.
Daar lag de stad ontbloot en voor den aanval open
En door de vloot bereikt. Den Nijlstroom opgeloopen,
Den dubblen wal genaakt, en leegrende aan zijn voet,
Vereent zich Willems magt, in 't hart vereend van moed.
Geen laffe zucht naar rust verlokt zijn matte scharen:
Hun lauwren zijn hen niets: de schoonste faalt hun hairen!
In Damiate zelf of op haar stuivend puin
Wast de onverwelkbre krans, die staan moet op hun kruin.
| |
[pagina 38]
| |
Die eerkroon zij behaald en eer' geen rust genoten!
Het schuttuig wordt gelost; de stormram voortgestooten;
De digglen aangeroeid, van rots aan rots gekloofd,
En uit de boot geraapt en op de blij' gesloofd.
Reeds wordt een schans gebeukt, die wegbrokt in de haven;
Een ladder hier gesteld, een toegang daar gegraven;
Reeds grijpt een wakkre gast, die entert naar den muur,
Een Turkschen standaard weg. Daar ginder zet het vuur,
Van onder aangestookt en door den togt aan 't vlammen,
Een waterpoort in brand. Al meerder mokers rammen,
Al dieper klieft de bijl, al hooger draagt de sport,
Tot de aanval zich in eens op alle punten stort,
En door de bressen heen de stormers opwaarts ijlen.
Geen weerstand stuit hen af, geen pekhoep en geen pijlen.
Een ander vult de plaats van wie er neerstort weer;
Een derde volgt hem op, al ploft de tweede neer.
Geen plek wordt meer ontruimd, die eenmaal is bestegen;
Al voorwaarts gaat het heen, en voorwaarts allerwegen,
Naar bolwerk en rondeel, zoo ver en veel er staan.
Van buiten wast de moed - de schrik van binnen aan.
Terug schrijdt stap aan stap de drang der Saracenen,
Van post tot post terug, van wacht- naar wachthuis henen,
| |
[pagina 39]
| |
Terug van muur naar muur, door greb en grachten voort,
Tot de allerlaatste schans en de allerlaatste poort
Geramd wordt en vermand, en kruisbanier en klingen
In de overstelpte stad door bres en breuken dringen,
En 't schaatrend zegelied, ten derdemaal geschald,
Egypte op 't siddrend hart gelijk een donder valt.
Toen was de kroon behaald, waarnaar de dappren dongen;
Medinaas kracht geknot; de steun haar vuist ontwrongen;
Toen lag, langs Kairoos boôm, 't ontgrendeld heldenpad
Voor heel Europa bloot naar Davids koningsstad.
Toen klonk van rijk tot rijk, door steden en door velden,
De lof van Hollands naam, de roem van Hollands helden,
De moed van Hollands graaf, die zich een kroon bevocht,
Een wapenfeit bestond, zoo als geen kruisheld mogt. -
De stedehouder Gods schonk plegtig hem den zegen;
De dank van 't vaderland woei over zee hem tegen;
En 't glorierijk bedrijf, van eeuw tot eeuw vermaard,
Bragt Haarlems wapenschild het heilig kruis en 't zwaard.
|
|