Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] Mijne dichtkunst. Wie schittrend met geleerdheid praal', Voor jaren vlijts gekocht, Met wetenschap en schat van taal, In elke lucht gezocht; Wie 't hart naar wilkeur drenk' en voed', En elken oorsprong peil', Voor mij had nooit de rijkste vloed Een enklen droppel veil. Voor mij klonk nooit Homerus lied Noch Saffoos droeve luit, Noch Flaccus bruisend lierdicht niet, Noch Maroos herdersfluit. [pagina 194] [p. 194] Geen fakkel hield het licht mij voor, Dat glans aan andren spreidt; Minerva wees mij nooit het spoor, Dat naar den Pindus leidt. Maar daarom zwelt mij 't hart omhoog, Hoe laag mijn vlugt ook zij, Dat alles wat ik wezen moog Alleen behoort aan mij: Dat ik geen les, geen voorschrift ken, Dan eigen geest en vuur; Dat alles wat ik werd en ben Gedankt is aan natuur: Dat tooi en toon en trant en zwier Uit eigen brein ontstaat; Dat elke greep op luit en lier Mijn eigen noten slaat: Dat Grieksche vlugt noch Roomsche vond De plooi gaf aan mijn geest; Dat, schoon Romein noch Griek bestond, Ik dichter waar' geweest! [pagina 195] [p. 195] Dan juicht, van dat besef verrukt, Mijn soms zoo vurig bloed, Dat ik mijn lauwren, zelf geplukt, Geen' vreemden danken moet: Dat Neerland, op den luister prat, Die weer haar dichters hult, Ook mij een eerkrans waardig schat En in hun rijen duldt: Dat, als hierna de schelle faam Nog eens mijn zangen roemt, Mijn dichtkunst, naar mijn eigen naam, Bij 't nakroost wordt genoemd. Vorige Volgende