Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 190] [p. 190] Aan de maan. Goedig lonkt gij, gul en teeder, Gij vriendin van de aard! En lacht minzaam op hem neder, Die naar boven staart. Schoon u starren 't lijf omkleeden, Schoon omringd van glans, Ziet gij vriendlijk naar beneden Van d'azuren trans. Welkom, lieve nachtvorstinne, Even goed als schoon, Die alleen uit menschenminne Weer u zet ten troon! [pagina 191] [p. 191] 't Zonlicht dook met al zijn luister; 't Uur van schrik verscheen: Gij komt op: daar dunt het duister, En de schrik vlugt heen. Schittrend straalt ons uit den hoogen 't Prachtig zonlicht aan, Maar zijn glans verblindt hem de oogen, Die hen op durft slaan: U, in steê ten troon gevaren, Nu die glans vervloog, U mag elk in 't aanzigt staren, Met een open oog. Hel en heerlijk pronkt de morgen, Blinkt aan kim en kust; Maar zijn luister wekt tot zorgen: Gij lokt uit tot rust. Welkom, goede, welkom, schoone, Lieve nachtvorstin, Die zoo vriendlijk stijgt ten troone, Slechts uit menschenmin! [pagina 192] [p. 192] In verrukking opgetogen, Zien wij 't zonlicht aan: Gij ontlokt der starende oogen - Gij 't gevoel een traan. Dat is schooner dan vervoeren Door zoo trotsch een pracht; Dat is schooner, 't hart te roeren, Zoo aandoenlijk zacht. Om Gods grootheid af te malen Aan 't verbaasd gezigt, Tintlen, gouden zon! uw stralen, Gloeit uw vonklend licht: Maar ons schetsen en ontdekken Wat Gods goedheid zij, Van zijn liefde 't beeld verstrekken, Zilvren maan! moogt gij. Vorige Volgende