| |
| |
| |
Lieven heere, van Zierikzee.
Reeds had de Spanjaard Brouwershaven
Reeds was hem Duiveland en Schouwen,
Maar nogtans werd de stad gehouên,
Het water klotste langs haar muren
De sluizen waren stuk gebroken,
De dijken waren doorgestoken:
| |
| |
En zat de vijand in de schansen,
Die 't wijkend volk verliet,
En had hij kerk, kasteel en molen,
Hij had geen zand meer voor zijn zolen,
Of Mondragon al tandenknarste
Of hij liet bieden en liet vragen,
Zijn boden trokken, afgeslagen
Intusschen stond het veeg van binnen;
't Volharden viel er zuur:
Al hield men Mondragon er buiten,
Den honger was geen poort te sluiten:
't Gebrek drong door den muur.
Wel lagen ginds, op de Oosterschelde,
De schepen van den Staat;
Maar schoon men hulp en baat mogt wachten,
De dagen deden als de nachten:
Ze bragten hulp noch baat.
| |
| |
Wel loerde, om naar de vloot te sluipen,
Soms hier of daar een schuit;
Maar wie zich heimlijk scheep begaven,
De Spanjaard nestelde in de haven:
Wel had men duiven opgeschoten,
Maar eer zij reikten tot de schepen,
Had haar een Spaansche klaauw gegrepen:
Er kwam geen brief te regt.
Nu was het laatste graan gemalen,
Het laatste brood gedeeld;
Tenzij de vloot niet meer vertraagde,
Tenzij ontzet of leeftogt daagde,
‘Wie volgt er mij?’ riep Lieven Heere,
‘Ik haal ontzet of brood!
Wie durft met mij het meê gaan halen?
Wij springen van de vestingpalen,
En zwemmen naar de vloot.’
| |
| |
Dat dorst nog een; nog een dorst mede:
't Was schipper Ewoud Schacht.
Zij zouden domplen van de wallen,
Zoo ras weer de avond was gevallen,
Het krijgshoofd schreef terwijl zijn brieven,
Aan 't hoofd der vloot gerigt;
Beschreef hem 't hongren en het lijden;
Drong op ontzetten en bevrijden,
En gaf hem raad en licht.
Hij scheurde, uit vrees voor 's vijands handen,
Het breed vertoog van een;
Rolde ieder deel van 't schrift in linnen,
Bewreef het doek met was van binnen,
En streek er pek om heen.
En de avond viel. De makkers daagden,
Bij 't uitgeschald hoezee;
Zij wonden zich met dubble snoeren
't Gedeelde schrift om hals en schoeren,
| |
| |
En of de winterstormen loeiden,
En of de jagtsneeuw vloog,
En of de golven schuimend stoven,
Zij klommen op den dijk naar boven,
En voorwaarts ging het, onverschrokken
En dwars door wind en vloed,
Door schuim en golven heen gesneden,
Met klievende armen, spichte leden,
En regt-uit ging het, sneller, verder,
Met breede slagen, lange streken,
Door plas en polder, greb en kreken,
Zij schaafden heen langs bouw en beemden,
En roerden klei en kluit;
Of duikten weg, in 't schuim bedolven,
En rolden op met nieuwe golven,
En snuifden 't water uit.
| |
| |
Zij stieten 't hoofd aan paal en puinen,
En kwetsten vleesch en been;
Verwarden 't lijf in wier en boomen,
Maar plompten weer in dieper stroomen,
Doch kouder werd het, ruwer, zwarter:
Zij zagen maan noch ster;
Geen bakens, om hun koers te sturen,
Ter zij', somwijl, de Spaansche vuren,
Of 't licht der vloot van ver.
En loomer ging het, flaauwer, matter,
Met telkens trager spoed,
Met woelen, kantlen, slingren, gieren,
Met korter adem, zwakker spieren,
En halverwege voortgeworsteld,
Met logger vaart en gang,
Het holst der plassen ingeslagen,
Gezweept, verwaaid door vloed en vlagen,
Daar wordt de togt hun bang.
| |
| |
En dobbrend op de hangende armen,
‘Mijn kracht is weg! het geldt mijn leven!
Ik kan geen schot aan 't lijf meer geven;
Ik kan geen slag meer slaan.’
En zwalpend aan zijn matte zijde,
Neemt Lieven Heere 't woord:
‘Zoo zij ons doodsbed in de baren!
Mij rilt het krampig om door de aren,
Maar tot wij zinken, voort!’
‘Nogtans,’ zegt Ewoud, ‘in dien toren,
Daar brandt het lamplicht nog;
Daar huist een bende Spaansche wachten:
Indien wij 't lijf tot zoo ver bragten,
Wij hielden 't leven toch.’
‘Bij God niet! neen! dat nooit! dat nimmer!’
‘Geen Spanjaard zal mijn brieven lezen!
Ik wil geen gast bij Spanjaards wezen!
Dat is mijn kort besluit.
| |
| |
Voort, Ewoud! voort, en rep de handen!
Of faalt ons kracht tot overzwemmen,
Laat ons elkaar in de armen klemmen,
En 't ga naar onder heen!’
En nogmaals ging het, voortgesparteld,
Met loom en traag geplas,
Met worstlen, grijpen, reiken, rekken,
Tot zich geen lid meer uit kon strekken,
‘Mijn arme vrouw! mijn arme kinders!’
Kreet Ewoud uit, in angst:
‘Mij staat een harden dood te sterven,
U, in ellende rond te zwerven:
Wien is zijn lot het bangst?’ -
‘Ga heen dan, ga, en red het leven,
En hang aan kind en wijf!
Nog brengt ge 't wel tot gindschen toren;
De bange reis is toch verloren;
Ga, Ewoud! ga - ik blijf!’
| |
| |
‘Ga heen, en moog de Spanjaard raden
Gij draagt de helft maar van de brieven:
Wil hij ook de andre helft van Lieven,
Hij zwemm' en zink' hem na!’
En Ewoud ging, en tobde henen
Waar 's vijands lamplicht blonk;
En Lieven sloot aan wederzijên
Zijn hangende armen langs de dijen,
Gedacht zijn ziel, en zonk.
|
|