Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] Zomerliedje. De schepping lacht, natuur is blij, En ziet zoo goedig neer, En lonkt op ieder, wie het zij, Op niemand min noch meer. Ziet, ziet eens, kindren! rondom heen: Wat heeft zij pracht verspreid! Die rolt zij uit voor groot en kleen, En maakt geen onderscheid. Ziet links en regts, hoe mild zij is! Hoe siert zij kluit en kruin, En kleurt het groen op 't veld zoo frisch Als in des konings tuin! [pagina 178] [p. 178] De lieve zon lacht bloem en plant Van boer en koning aan: Nog langer blijft ze op 't open land Dan in den lusthof staan. Wat zijt gij groot, natuur, en goed, Wat zijt gij wijs en mild, Dat gij den arme smaken doet, Wat gij den rijke spilt. Want, o! indien gij anders deedt En meer den rijkaard bragt, Wat waar' het lot des armen wreed, Dien hij reeds nu veracht! Gaaft gij hem éénen zonnestraal - Één enklen dauwdrop meer, Zijn trotschheid had geen perk of paal Op die onwettige eer. Nu, kinders! juicht dan, blij gemoed, En zingt en springt in 't groen, Omdat natuur zoo dwaas niet doet, Als menig mensch zou doen. - [pagina 179] [p. 179] Des winters, ja, helaas! 't is waar, Wanneer het snerpt en knelt, Ontduikt de sluwe rijkaard haar En koopt haar af met geld: Dan kleedt hij zich in vacht en vel, En stookt een kostbaar vuur, En heeft in huis het warm en wel, Al is het buiten guur: Dan steekt hij lamp en waslicht aan, En geeft een groot festijn, En laat de dansmaat lustig slaan En schenkt zijn oudsten wijn: Dan telt hij vorst en storm niet meer, Die bosch en beemd kastijdt, Maar laat het aaklig winterweer Voor die er armoê lijdt. - Maar als de zomer lacht en lonkt, En blinkt op bloem en blad, Dan heeft de rijkaard uitgepronkt, Dan helpt hem rang noch schat. [pagina 180] [p. 180] Dan baat er vuur noch waslicht, neen! Dan hoeft het rijk noch arm; Dan is het licht voor iedereen, Voor ieder even warm. Nu, juicht dan, kinders! blij van geest, En zingt en springt in 't kruid: De zomer noodigt elk ter feest, En zondert niemand uit. 't Is zomer! juich' wat juichen kan! Hij telt satijn noch pij, En zegt den rijkaard: ‘De arme man Is even goed als gij.’ Vorige Volgende