| |
| |
| |
Het mededoogen.
Wat meent gij, overstelpt van schatten,
Gij, rijkaard, op uw dons gevlijd!
Dat gij aan God behaaglijk zijt,
Door van uw goud een greep te vatten,
Die ge in den schoot des armen smijt?
Wat waant gij, gij gevierd van de aarde,
Bewierookt om uw minste deugd,
Dat ze ook bij God u heft in waarde,
En de englen om zijn troon verheugt?
Gelooft ge u, slechts door bijstand schenken,
Door 't stillen van den hongersnood,
Door kranken met uw wijn te drenken,
In 't oog, dat op het hart ziet, groot?
| |
| |
Gij dwaalt! dat is geen deugd bedreven,
Die weldaad schrijft u God niet aan,
Tenzij een opgewelde traan
Aan 't weggeschonken goud blijv' kleven!
Dat tuigt geen liefde, rijkaard! neen!
Dat is niet diep van deernis branden:
Of is de deugd een werk der handen,
Of is ze een daad van 't hart alleen?
Dan zou ik woekren, dan besparen,
Opdat ik magt van schatten won,
Indien het zaamlen en vergaren
Mij meerder deugd doen plegen kon.
Dan mogt uw deel tot afgunst nopen,
o Rijkaard, die het voorregt hadt,
Van door uw uitgestrooiden schat
Gods welgevallen aan te koopen;
Dan zou ik huivren van uw lot,
o Schaamle! zoo misdeeld van zegen,
Dat gij niet eens de deugd kondt plegen,
Die 't heerlijkst offer is aan God;
Dan zou ik u mijn wierook branden,
| |
| |
o Toeval, als een schuldige eer,
Zag de Almagt op het werk der handen,
Niet op de daad des harten neer.
Eens doolde ik vlek en veld in 't ronde,
Waar stulp en hut vergeten staan,
En zag, op 't lamplicht afgegaan,
Een grijsaard, hongrende op zijn sponde,
De dorre hand ten hemel slaan.
De landheer, aan zijn disch gezeten,
Verwittigd van dien bangen nood,
Zendt van zijn vorstlijk avondeten
Den armen kranke wijn en brood.
Hij zendt het heen (dat God hem 't loone!)
Hij geeft een handvol gouds er bij,
En viert weer feest met vriend en schoone,
Ten disch vermengd aan wederzij'.
Een knaap ijlt aan, en brengt den grijze
De gaven van den milden heer,
De handvol gouds en wijn en spijze,
En keert met dank, met zegen weer.
Ja, luid steeg uit de leemen wanden
| |
| |
De lof van jong en oud omhoog;
De grijsaard, met gevouwen handen,
Bad vurig, met een vochtig oog.
Men roemde om strijd, in luide ontroering,
Om de armelijke spond geschaard,
Met kloppend hart en geestvervoering,
Den rijke, zoo veel rijkdom waard;
Men zwoer hem trouw in dood en leven,
En werd van dank noch loven moê,
En wees, den blik naar God geheven,
Den hemel reeds zijn deugden toe. -
Daar zag ik, in een hoek verdrongen,
Een arme, die bij de eerste klagt,
Zijn kranken buurman bijgesprongen,
Een nap met melk tot laafnis bragt:
Daar stond hij, in zichzelv' verloren,
Verzonken in zijn mijmering,
En kon niet juichen, kon niet hooren,
Zoo snel hem 't kloppend harte ging.
o, Dacht hij, dat moet wellust wezen!
Dat heil is boven hoop en wensch,
Benijden, die zijt uitgelezen,
| |
| |
Tot redding van uw evenmensch;
Die wee en wanhoop moogt verblijden,
Moogt schenken, wat mij 't lot misgunt,
En bij 't gevoel van 't medelijden
De hulp der weldaad voegen kunt! -
Zoo dacht hij, onder 't vreugdeschallen,
Met de oogen aan den grond geboeid,
Van duizend wenschen aangevallen,
En 't hart van liefde volgevloeid;
Zoo stond hij, met verstrooide blikken,
De ruwe wang van tranen nat,
En barstte los in luide snikken,
Omdat hij niets dan tranen had.
o, Riep ik, in de ziel bewogen:
Die tranen zijn den hemel waard!
Dat is 't gevoel van mededoogen,
Dat ons aan God verwant op aard!
Wie blijft er twijflen, wie er schiften,
Wat offer hier den eerprijs won:
Des rijkaards, met zijn handvol giften,
Des armen, die niet geven kon?
| |
| |
Voorwaar, niet in 't koelbloedig plegen,
Waar 't luttel voor den dader geldt,
Is 't adelmerk der deugd gelegen,
Die uit de bron der liefde welt.
Het noodlot moog de daad ons gunnen
Of weigren, naar 't zijn luim gevall',
Alleen het willen - niet het kunnen
Is wat ons God bereeknen zal.
Dat denkbeeld streelt het hart genadig;
Die troost is meer dan goud bevat:
Niet hij, die gaf, was hier weldadig,
Maar hij, die niets te geven had.
|
|