Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6
(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
Lijkzang op Elias Annes Borger.Ziet gij dien boom in 't woud? zijn breede takken stijgen
Met stouten zwier omhoog en 't weligst loof voorbij;
Hij schudt zijn vruchten af van de uitgespreide twijgen,
En staat op nieuw in bloei, in ieder jaargetij.
Ziet gij dien wondren boom, den luister van de streken,
Met jeugdelijke kracht en ongebukten stal,
Door bui en stormen heen, de toppen hooger steken?...
o Wendt uw oogen af, wie siddert bij zijn val.
Daar nestelt zich een worm, den wortel ingebroken,
En wroet den stam in 't hart en vlijmt de veezlen los,
En staat den rukwind bij, verdelgend opgestoken,
En maakt zijn zege ligt, zoo ras hij breekt in 't bosch.
| |
[pagina 160]
| |
Die rukvlaag buldert, zaamt haar krachten, dreigt en nadert,
Grijpt d'ingeknaagden boom, der wouden pronk en eer,
Bij top en takken aan; zweept, geeselt in 't gebladert,
En ploft den trotschen stam met kruin en wortel neer.
Dat, Borger! is uw beeld. Zoo stondt gij, opgestegen,
Bewonderd, onbereikt, van rang tot rang gesneld;
Zoo stort gij eensklaps neer, met al uw glans gezegen,
Geplonderd in uw bloei en in uw kracht geveld.
Daar ligt de tronk in 't zand, verdord van loof en loten,
En schiet geen bot meer uit, geen enkle schaduw rond,
Maar vraagt een dankbren traan van wie zijn ooft genoten,
Een diepen zucht van hem, die in zijn lommer stond.
Die pligt wordt u vervuld, o zaalge, dien wij missen!
Die dank wordt u voldaan, dat al te ontijdig loon!
Stroomt, tranen! stort u uit; geen schaamte zal u wisschen:
Gij staat bij onzen rouw, bij onze lijkdienst schoon.
Die taak dan werd ons deel! geen lauwren meer te brengen,
Te kransen om zijn hoofd, aan lauwerkransen rijk;
Maar wierook op zijn graf, het vratig graf! te plengen,
Te huivren van den slag - te weenen bij zijn lijk!
| |
[pagina 161]
| |
Ja, vreeslijk was die slag, en bitter zijn die tranen!
Een donder was de maar, de maar dat Borger viel!
Wie onzer, die dat licht verduistren zag en tanen,
Wien 't in dat aaklig uur geen nacht werd in de ziel?
Diep, diep liet ge ons gegriefd, o zaalge! diep verslagen!
Uw uitvaart valt ons bang! die eer is duur betaald!
Wij wagglen met den schat, dien wij ter grafkuil dragen;
De lijkkist ploft op ons, die in de groeve daalt.
Zoo trof dan nu de flits, tot tweewerf afgesprongen,
Den derden maal zijn doel, met wisser kracht gestierd,
En, vlijmend door ons hart, ons krimpend hart, gedrongen,
Smeet hij het hoofd ter neer, dat Neerlands hoogmoed wierd.
Vijandig op den roem, dien 't zamelde om de slapen,
Greep 't onverzoenbaar lot (of welk een helsch geweld,
Naijvrig op onze eer?) tot driewerf toe het wapen,
En met den derden schicht is 't offer neergeveld.
Ja, tweemaal werd die schicht, u, zaalge! toegedreven:
Gij hieldt een gade aan 't hart: zij stortte zielloos neer;
Een andre heelt uw wonde en boeit u weer aan 't leven:
Een andre schicht snort aan en velt de tweede weer.
| |
[pagina 162]
| |
Nog houdt ge 't hoofd omhoog, wat naast u neer moog ploffen;
Uw geest ontstijgt het leed, hoe diep uw boezem lijdt;
De derde pijl vliegt af... hij heeft te wél getroffen,
En Neerland zit in rouw en is haar hoogmoed kwijt.
Nu viert de bende feest, die stil zat en verstoken,
De domheid met haar sleep, de blinde dweeperij;
Nu kraaijen zij triomf, de walgelijke spoken,
Omdat de wijsheid treurt, de godsdienst aan haar zij'.
Ja, juicht, gedrogten! steekt het hoofd op! ademt weder!
Wij zitten stom van smart, met neergebogen kruin;
Wij strekken hem ter rust, ten diepen doodslaap neder,
Die uw bouwvallig rijk had omgekeerd in puin.
Ja, de uitkomst was vervuld en 't uitzigt onbelogen!
De jongling had den man niet vruchtloos ons beloofd,
Noch, elke baan ten eind', die hij was ingevlogen,
Der jaren tred beschaamd, met de eerkroon om het hoofd.
Vergeefs niet werd voorspeld, wat wonder op ging klimmen,
Wat ochtend naadrend was, van roem en glorie zwaar,
Wat licht van kennis daagde en glom aan Neerlands kimmen,
En weer Europaas nijd ontvlammen zou op haar.
| |
[pagina 163]
| |
Die glans ging op in hem, en schoot de trotsche stralen
Het peil der hoop voorbij, het eng begrip te hoog!
Hij was dat zeldzaam licht, bestemd om vroeg te dalen,
Maar dat met stouter vaart tot steiler toppunt toog.
Hem was het regt vertrouwd, voor Neerlands roem te waken;
Den cijns der wijsheid weer te zaamlen aan haar kniên;
De waarheid uit haar boei, den stelseldamp, te slaken,
En 't schild te voeren, dat Gods tempel doet ontzien.
Onwrikbaar stond hij pal, ter spitse van de scharen,
Ten aanval onversaagd op 't wroetend onverstand,
Gewapend en omgord voor de eer van zijn altaren,
Als priester van Minerve en heilig Godsgezant.
Wat nevel hield aan een, dien hij uit een wou vagen?
De dwaling vlood zijn blik, met wat haar aanhang is;
Een voller luister rees, langs waar hij op kwam dagen;
Een lichtstroom was zijn spoor door elke duisternis.
Hij steeg den kansel op, van hooger gloed doordrongen,
En lei de oraaklen bloot, met onmiskend gezag.
En zette 't heilig woord, verduisterd en verwrongen,
Den mist der waanleer' door, in onbewolkten dag.
| |
[pagina 164]
| |
Wie weigerde, op zijn stem, 't aanbidden en 't gelooven?
Des dweepers vloek werd stom, des spotters lach verdween;
De godsdienst hief het hoofd uit elken smaad naar boven,
En 't licht der waarheid gloeide om Christus kruishout heen.
De leerstoel nam hem in: de wijsheid sprak haar lessen
Met bondigheid en kracht en vaster nadruk uit;
De tooverende rei der Grieksche zanggodessen
Wond nieuwe lauwren om de lokken en de luit;
't Geschiedboek werd gekuischt van 't grijze stof der jaren:
Der tijden dragt en teelt, der volken smaad en eer
Stond met verjongden inkt op de eeuwen-oude blâren,
En 't ingedolven puin hield geen geheimen meer.
De wijsgeerte eischt zijn stem in 't pleit van haar belangen:
Hij zit ter vierschaar neer en zoekt haar blaadren door;
Brengt elk begrip ten toets, van welken dos omhangen,
En wijst den dwaalweg aan en 't afgedoolde spoor;
Hij toont den kranken bouw op de om te werpen gronden;
Het mijmren van 't verstand, het dweepen van 't gevoel;
En brengt het godlijk licht, uit elken tooi ontwonden,
Tot al zijn eenvoud weer en zijn waarachtig doel.
| |
[pagina 165]
| |
Wat bron van kennis wist haar aadren hem te dekken?
Wat mijnkorst was zoo stug, die hem den toegang sloot?
Hij leschte 't gretig hart, zoo ver zijn lust mogt strekken:
De wijsheid lei haar schat verzameld in zijn schoot.
Hem hield geen slagboom op, waarheen hij raad ging plegen;
Hij had geen gids van doen: zijn kennis was zijn baak;
Hem was geen leerschool vreemd, geen landaard afgelegen:
Hun veder was zijn pen, hun tongslag was zijn spraak.
Maar, in geen dorre schors was al die schat besloten;
Die oogst van wijsheid in geen rotsholte opgegaard;
Noch, als een kostbaar nat, verkwistend uitgegoten
In ruw geknede klei, dat edel vocht onwaard.
Neen, 't was zijn rijkdom niet, verzaamde pracht te omvatten;
Van elders was zijn rang, zijn grootheid niet ontleend;
Zijn ingeschapen glans gaf luister aan zijn schatten;
Hij zelf, zijn eigen geest, was 't edelst pronkgesteent'.
Hij was niet hun gelijk, die, schamel van zichzelven,
Voor ploeg en spa gewrocht, met arbeid taai en zwaar,
In weerwil van natuur, een sprankel kennis delven,
En brallen met die praal, en niets zijn zonder haar.
| |
[pagina 166]
| |
Neen, had niet eeuw aan eeuw haar cijns hem toegedreven,
Geleerdheid niet haar schat ontsloten aan zijn geest,
Geen enkle straal hem licht - geen bron een teug gegeven,
Toch waar' zijn glans gezien, toch Borger groot geweest.
Hem lag de vonk in 't hart, aan hooger gloed ontsprongen,
De vonk der godheid, gift en weldaad der natuur,
Voor vlijt noch zwoegen veil, gekocht noch afgedwongen,
Maar in de borst ontvlamd, gelijk aan 't levensvuur.
Die vonk doortintelde en doorvloot hem brein en aren;
Gaf waarde en luister aan den rijkdom, dien hij won;
Hief tot den rang hem op, waarop wij duislend staren,
En dien geen loomer ziel van ver slechts naadren kon.
Die vonk gaf warmte en gloed aan uitdruk, stem en klanken;
Ontstak vernuft en geest, doorzulte taal en tong,
En vloog bewonderd rond in telkens heller spranken,
En kluisterde oog en oor, dat aan zijn adem hong.
Wie drong niet hem nabij met aandrift en verlangen,
En zaamde 't geestig zout, dat van zijn lippen schoot,
En zocht het schittrend licht van 't helder brein te vangen,
Nog in zijn dartlen wijs, nog in zijn speling groot?
| |
[pagina 167]
| |
Hem was de norsche groef in 't aanzigt niet getogen,
De stroeve rimpel, die terugstoot en verguist,
Gehate trek van waan en tergend zelfverhoogen,
Die nooit het hoofd versiert, waarin de wijsheid huist.
Hem stond de gulle lach op 't rond gelaat te lezen,
De lach der reine ziele, der ongetooide deugd,
Der ware wijsheid, die ontijdig 't niet wil wezen,
Maar zich kan wikklen in den trippeldos der vreugd.
Hij kon den pijl der scherts doen treffen en verdragen,
Hij 't hart verjongen, dat in de oogen blonk en sprak;
Hij, speelsch zijn als een kind; - en mogt, wien 't lustte, vragen:
Of dat het hoofd was, waar die wetenschap in stak?
Zoo argloos was zijn hart; zijn eenvoud zonder vlekken;
Zoo onvernist zijn aard, zoo ongehuicheld goed!
Hij hing geen momtuig voor, om 't open hart te dekken;
Hij vreesde 't peilen niet van 't parelblank gemoed.
Zoo heb ik hem gekend, de kindsche ziel ontplooijend,
Den mannelijken geest ontspannende in 't vermaak,
De vonken van vernuft als stofgoud om zich strooijend,
Ten Muzendisch gevlijd, ten disch van kunst en smaak.
| |
[pagina 168]
| |
Zoo heb ik hem gekend, en 't hart aan hem gesloten,
Aan 't onwaardeerbaar hart, met zulk een geest verzaamd;
En mij op de eer verhoogd, met zelfgevoel genoten,
Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaamd.
Nu heeft dat voorregt uit! die band is losgereten!
Mij viel een schoone bloem uit 's levens gaarde neer!
Of is 't verlies gering, voor wie zijn vriend mogt heeten,
En trotsch was op roem, en op zijn hart nog meer?
Neen, zoo veel groots en goeds in eenen stond te missen,
Dat was te fel een schrik, dat is te zwaar een slag;
En waar de troost des tijds den traan der smart moog wisschen,
Ik hou het nawee vast, zoo lang ik âmen mag.
Nu steekt gij weer in rouw bij 't overdier gebeente,
En telt uw rampen op en zoekt in tranen lucht,
Gij, deerniswaarde stad en Neerlands pronkgesteente,
Door zoo veel roems vermaard, door zoo veel ramp berucht!
Weer gaat de rouwklagt rond en jammert door uw wallen;
Weer spiegelt gij het hoofd, ontluisterd, in den Rijn;
Weer is een rijk kleinood uw stedekroon ontvallen...
De pronk, helaas! was kort, de rouw zal langer zijn.
| |
[pagina 169]
| |
Nu krimpt uw hoogmoed in, die weer was opgestegen,
Bevoorregt Neerland, op uw letterroem zoo prat!
't Is rouwenstijd voor u, als Leyden rouw moet plegen!
Steeds grieft de ramp u diepst in de uitgelezen stad.
Ja, bange slagen heeft de doodsklok weer doen hooren:
't Is dat uw glorie zonk, dat deugd en godsvrucht lijdt,
Dat kunst en kennis treurt, dat Borger is verloren,
En dat Euroop u weer een parel min' benijdt.
Ze is weg, de wondre star, die schittrend heeft geblonken,
Zoo ongemeen van pracht, zoo heerlijk in 't gezigt!
Dat trotsch verschijnsel dook, nog rijzend, neergezonken,
En laat ons siddrend staan bij 't eensklaps doovend licht.
Verschrokken zien wij rond en zoeken naar den luister,
Die als een bliksem deinst en uit onze oogen schiet...
Helaas! zijn baan is leeg, zijn gloeijend spoor is duister,
En waar onze aanblik dring', wij zien zijn stralen niet.
Zoo staren wij u na, verstomd van schrik en smarte,
Ontslapene, ons ontvlugt, te vroeg voor eeuwig heen!
Het droef herdenken slechts, onroeibaar uit ons harte,
Blijft ons, in 't wreed gemis, van 't rijk bezit alleen.
| |
[pagina 170]
| |
o, Eisch den lofzang niet, aan al uw waarde schuldig:
Te dieper grieft ons 't leed bij 't schittren van uwe eer.
Waar stouter loflied rijz' en minder grootheid huldig',
Neem tranen op uw graf... wat heeft de droefheid meer?
Rust, zaalge, rijk aan roem en aardsche rampen tevens:
Schoon halver weg gestuit, reeds waart gij beiden zat.
Schep van den arbeid lucht en van al 't wee des levens:
't Was vol van lauwren, leeg aan bloemen op uw pad.
Rust! smaak in 't graf de rust, in 't leven niet genoten!
Uw uitvaart is volbragt; wij keeren met uw baar;
Wij snikken 't laatst vaarwel! de grafkuil is gesloten...
Drukke u de lijksteen zacht, óns drukt uw lijksteen zwaar!
|
|