| |
| |
| |
Bij mijn gades jongste bevalling.
Weer de knellende angst geleden,
Die door merg en nieren gaat;
Weer de bange strijd gestreden,
Die mij nog op tranen staat;
Weer de schrikbre martelingen,
Die de schatting der natuur
Van het moederharte dwingen,
Doorgezwoegd in 't barensuur!
Nooit nog was met dieper vreezen
De aangesnelde stond verwacht;
Telkens weer mijn angst gerezen,
Als ik weer aan 't naadren dacht.
| |
| |
'k Weet niet, wat al zwarte droomen,
Welk een voorgevoel van wee,
Telkens dreigende opgekomen,
Spookten om mijn legersteê;
'k Weet niet, wat mij 't hart deed jagen,
Huivren deed van killen schrik,
Telkens als mij 't ochtenddagen
Nader bragt aan 't oogenblik...
God! daar sloeg het! Hart en aren
Krompen zaam bij elken gil;
't Zweet hing dropplend aan mijn hairen;
Bloed en adem stonden stil.
Of mijn vonnis waar' gesproken,
Wachtte ik roerloos op den slag,
In het droombeeld aangebroken,
Dat ik telkens dreigen zag.
God van goedheid en genade!
Doorgezwoegd is angst en smart;
Gij behieldt me op nieuw een gade,
Met een zuigling aan het hart.
'k Mogt van dankbre blijdschap weenen,
'k Mogt verademen van 't leed;
| |
| |
Vrees en foltring was verdwenen,
Foltring, die ik nooit vergeet!
Lieve, wat uw voorregt schijne,
Rang noch voorregt neem ik aan;
Geef mij 't kind, het is het mijne:
'k Heb er 't wee voor uitgestaan.
Weer een band ons omgewonden;
Vaster nogmaals aan elkaar,
Naauwer weer dan ooit verbonden,
Lieve, zoo dat mooglijk waar!
Weer een gunst van God verkregen,
Weer een kroon ons aangehecht!
Nieuwe zorgen bij dien zegen,
Lieve, weer ons opgelegd.
Maar weest welkom, nieuwe zorgen,
Weest weer welkom, als altijd,
Schoon gij me opwekt elken morgen,
Elken nacht mijn droomen zijt.
Welkom, zorgen! welkom, zegen!
Lieve kleine! welkom weer!
'k Heb in 't harte plaats voor negen,
| |
| |
Wil het God, nog plaats voor meer.
Dankbaar neem ik, vreugdedronken,
Rustig, wat de taak ook zij,
't Zorglijk zoet, mij ingeschonken,
En de zoete zorg tot mij.
Moeder! die met vrolijke oogen
Weer uw zuiglings lach bespiedt,
En, van blijdschap opgetogen,
Al uw telgen bloeijen ziet!
Weet gij wat mij 't hart doet zwellen,
Als mijn oog ons kroost aanschouwt?
't Is de zorgen op te tellen,
Die mij God heeft toevertrouwd;
't Is het wigt der taak te weten,
Op mijn schouder zaamgetast;
En mijn eerrang af te meten
Naar de zwaarte van den last;
't Is het denken en beseffen,
Dat zoo velen, mij verkleefd,
't Oog tot mij als steun verheffen,
Steun, die voor hen waakt en leeft.
Ja, dat doe ik, leven, waken,
| |
| |
Dierbren, voor uw heil alleen;
'k Weet geen verder wensch te slaken,
Naar een vreemder doelwit heen;
'k Heb geen zorgen meer te kweeken
Dan uit zucht tot u verwekt;
'k Weet geen zegen af te smeeken,
Die niet u ten zegen strekt.
Wie er vreezen, wie er hopen,
't Hart vertuit aan roem of eer,
't Mijne hield geen schuilhoek open
Voor zoo wuft een droombeeld meer.
't Heeft een dierder stem te hooren
Dan van hoogmoed en van waan;
Gij weer, lieve laatstgeboren!
Klopt er om een wijkplaats aan:
't Is ontsloten! kom er binnen,
Lieve, kom, hoe vol het zij,
Hoe veel panden 't heeft te minnen,
Neem voor u een plaats er bij.
Moog de last weer zwaarder wegen,
Rang en rijkdom wint er door!
Welkom, zorgen! welkom, zegen!
| |
| |
Goede hemel! dank er voor.
Dierbre, mij op nieuw hergeven
Uit den bangen martelstrijd,
Ziel en adem van mijn leven,
Sinds mijn halven levenstijd!
Hoe gevoel ik in de smarte,
In de blijdschap, elken maal,
Dat gij na mij ligt aan 't harte,
Vrouw, voor wie ik ademhaal!
Twintig jaren snelden henen,
Sinds ons aanzijn zamenvliet,
Zijn met zuur en zoet verdwenen,
Met mijne eerste liefde niet!
Twintig jaren zijn vervlogen,
En nog nu, als d'eersten keer,
Zit ik, kniel ik, opgetogen,
Zalig aan uw kraambed neer.
Juichend zwelt mij 't hart naar boven,
Dat zich lucht geeft in een traan,
Om te danken en te loven,
Dat ook 't uwe nog mag slaan;
| |
| |
Dat ik d'avond mogt zien vallen
Van den bang verbeiden dag,
En op nieuw: ‘God lof!’ mag schallen,
Op uw lippen 't kussen mag!
Of wat schat wist de aard te telen,
Die voor mij nog prijs behield,
Mogt ik niet met u dien deelen,
Die mij elk genot bezielt?
Of als storm en rukvlaag huilen,
Buldren om mijn legerspond,
Waar toch zou ik 't hoofd verschuilen,
Zoo me uw hart niet openstond?
Als een struik, verdord van verwen,
Van zijn wortel weggestrooid,
Zou ik dorren en versterven,
Voor den natijd uitgerooid;
Aan geen steun weer opgeheven,
Elke luim van 't lot ten spel,
Kromde ik onder 't wigt van 't leven...
Goede God! dat wist Gij wel.
Daarom, daarom, bange droomen,
Dreigende om mijn spond verzaamd,
| |
| |
Maar uw zwarte sleep beschaamd.
Daarom is mijn angst geleden,
Doorgestreden weer uw strijd,
Vrouw, op nieuw van God gebeden,
Die weer nogmaals mijner zijt!
Vrouw, met wie ik ramp en smarte,
Zwaai en luim van 't lot trotseer,
En, geschakeld hart aan harte,
Nog in 't lijden danken leer!
Dierbre, die mijn vreugd kunt meten,
Peilen wat mijn ziel geniet!
Mogt ik taal en tongslag weten,
Waar zich 't hart in overgiet!
‘Welkom! welkom!’ zijn de klanken,
Waar ik juichend lucht in schep;
Tranen slechts om God te danken,
Zijn de tolken die ik heb!
Weer dan is mij 't pad ontsloten,
Dat Ge, o God! met bloemen tooit,
Bloemen, zoo volop genoten,
Weer mijn voeten voorgestrooid!
| |
| |
Vloeit mij toe, herinneringen!
Beelden van gesmaakt genot!
Maalt mij al de zegeningen,
Nogmaals weer mijn zalig lot!
Schetst mij wat zijn deel mag heeten,
Die, verkleefd aan wat hem mint,
Heel de wereld kan vergeten
En zijn hemel om zich vindt;
Die, voor stil geluk geboren,
En door liefde rijk genoeg,
Wierd door hem zijn lot gekoren,
Om geen andren zegen vroeg.
Dat weer mijner! mij hergeven,
Na dien doorgezwoegden schroom!
Die ontwaking, dat herleven
Uit dien aaklig zwarten droom!
Dat weer mijner!... Biggelt neder,
Vreugdetranen, dankt en vliet!
Mijner al dat nogmaals weder!...
God, hoe koud zijn woorden niet!
|
|