| |
| |
| |
Dirk Willemsz, van Asperen.
Daar lag hij in het kerkerkot,
Ontroofd aan zijn geliefd gezin,
En riep den troost, de hulp van God
Nog eens voor vrouw en kinders in;
Daar lag hij, in den bangsten nood,
Te wachten op den marteldood.
De jammereeuw brak vreeslijk aan;
De gruwlen hadden maat noch grens:
De mensch, als regter opgestaan,
Deed uitspraak tusschen God en mensch,
En predikte aan de siddrende aard
De liefdeleer met vuur en zwaard.
| |
| |
Men schoot den banvloek rondom uit,
Vervolgde en woedde wreed en fel,
En doemde, als Godgewijden buit,
De ketters tot de straf der hel,
En wierp met hen, tot 's hemels eer,
Ook Willemsz in den kerker neer.
Daar lag hij, op het stroo gestrekt,
Ter dood verwezene als hij was!
Met lompen voor de koû gedekt,
Die indrong door het tralieglas;
Daar lag hij, zonder heul of troost,
En bad nog eens voor vrouw en kroost.
't Sloeg middernacht: voor hem het laatst!
De maan scheen op den kerkerwand;
De wind, die uit het Oosten blaast,
Floot warlend om den torenrand:
Daar lag hij, afgewaakt en moê,
Maar deed geen oog van kommer toe.
| |
| |
Hij hief zich op en trad naar 't licht,
Dat tintlend aan den hemel blonk,
En nog voor 't laatst zijn veeg gezigt
Een schouwspel van Gods luister schonk:
Hij zag de starren en de maan
Aan 't hel azuur in 't zilver staan.
Verdiept in 't wonder schouwtooneel,
Slaat hij aanbiddend de oogen neer,
En ziet op nieuw het grootsch tafreel
Gespiegeld in 't gestolde meir;
Hij ziet hoe de uitgestrekte plas
Tot klaar kristal gevroren was.
Wat denkbeeld stroomt hem onverwacht
Door ziel en aders voort als vuur!
Hij rukt, met ingespannen kracht,
Een steen van uit den kranken muur,
En scheert hem langs het ijsvlak heen,
En 't ijs weerstaat en draagt den steen!
| |
| |
Zijn hoop ontvlamt zoo snel als stout;
Hij neemt een kort en kloek besluit,
En schudt een doorgeroesten bout
Het eng gemetseld kijkgat uit,
En heft zichzelv' er zijlings voor,
En 't ranke ligchaam kan er door.
Hij schcurt zijn lompen rad van een,
En rijt het lijnwaad zich van 't lijf,
En woelt het door elkander heen,
En knoopt en vlecht het vast en stijf,
En schiet het ruw gesponnen koord
Door 't venster naar de diepte voort.
Hij vouwt de handen plegtig zaam,
En spreekt zijn kort en rein gebed,
En waagt de kans, in 's hemels naam,
Die 't gunstig lot hem open zet;
Hij grijpt de tralies in zijn hand,
En tilt zich op den vensterrand.
| |
| |
Hij glipt bezorgd en langzaam neer,
En klemt zich nu aan 't hangend touw,
En dan in reet en kloof zich weer
Van 't oud en uitgekalkt gebouw,
En schuift en glijdt, langs muur en reep,
Al lager - lager - greep voor greep.
Hij kwetst zich hier en kneust zich daar,
En houdt zich op of viert zich bot,
En hangt in dreigend doodsgevaar,
Maar wint al grond met ieder schot,
En zakt al slingrend meer en meer,
En staat in eens op d'ijsvloer neer.
Maar voor hij vlugt en verder vaart,
Daar welt een traan hem op in 't oog,
Daar buigt hij eerst de knie ter aard,
En heft het hart tot God omhoog:
Hij dankt Hem met een stillen zucht,
En rijst, en kiest zijn weg, en vlugt.
| |
| |
Dat had een vrome wacht ontdekt,
Gezien hoe slinksch de ketter vlood,
En d'opgeschreven kop onttrekt
Aan d'uitgesproken marteldood,
En aan de kerk de wraak ontrooft,
Haar door de wet en 't regt beloofd.
Hij vliegt in vuur bij 't helsch bedrijf,
En grijpt zijn wapens, grof en zwaar,
En ijlt hem na, en waagt het lijf,
En roept en schreeuwt met woest misbaar:
Maar niemand kwam, hoe luid hij riep,
Want man en makker lag en sliep.
Alleen de ketter ziet en hoort,
En hoort en ziet den vromen wacht,
En ijlt met sneller schreden voort,
En d'ijsvloer langs uit al zijn magt;
Hij naakt en reikt en komt aan land,
En vlugt, gered, langs d'overkant.
| |
| |
Maar eensklaps, hoor! daar stijgt een gil!
Een roep om hulp, een bang gekrijt!
De ketter schrikt, staat ijlings stil,
En ziet den vromen wacht van wijd,
Die lag te worstlen in een wak,
Waaruit hij de armen boven stak.
Hij woelt en tobt en grijpt en vat,
En beurt zich op, maar plompt en plast
En dompelt weer in 't brokkig nat,
En grijpt op nieuw de schotsen vast;
Maar 't nijdig ijs breekt telkens af,
En 't water is zijn open graf.
Wat doet de ketter? vlugt hij heen,
Op eigen lijfsbehoud bedacht?
De ketter vlugt niet verder, neen,
Bij 't krijten van den vromen wacht,
Maar keert terug, gewaagd en stout,
En denkt niet aan zijn lijfsbehoud.
| |
| |
Hij keert terug - terug met spoed,
En wint al meer en meer het wak,
Al buigt het ijs hem voor den voet,
Al scheurt het los met krak op krak,
Hij kruipt al verder, schuift en woelt,
Tot daar hij 't broklig water voelt.
De vrome wachter grijpt zijn hand,
Zijn hand, zoo ver zij kan gestrekt;
De ketter buigt zich op den kant
Zoo ver hij mag, en tilt en trekt;
Maar 't ijs bezwijkt en knapt als glas,
En wijd en wijder gaapt de plas.
Hij geeft niet op, hij laat niet los,
Al spat hem 't water om den kop,
Al slijt het ijs, zoo dun en bros,
Hij laat niet los, hij geeft niet op;
Hoe 't ijs verdunne en 't wak vergroot',
Zijn moed houdt stand al stijgt de nood.
| |
| |
Al stijgt de nood, zijn moed houdt stand,
Zijn kracht groeit aan bij elken kreet;
Hij grijpt nog eens met wisser hand
Den wachter diep in 't leder kleed,
En slingert forsch, met eenen vat,
Hem neer op 't ijs en uit het nat.
Wat doet de wachter? zijgt hij neer
Aan 't hart zijns redders nevens God?
De wachter grijpt zijn breed geweer
En zet den ketter 't op den strot,
En sleept en sleurt hem meê bij 't hair,
En schreeuwt met des te meer misbaar.
Hij sleept hem meê en schreeuwt zich moê,
En roept om hulp, die thans genaakt;
Zijn makkers stuiven rondom toe,
Door 't luid rumoer in 't eind ontwaakt,
En ijlen aan op 't woest getier,
Met hellebaard en zijdrapier.
| |
| |
Zij ijlen aan met riem en koord,
En drijven hem met piek en zwaard,
Gekneveld, naar zijn regters voort,
Ter vierschaar weer bijeen vergaard,
En kondigen het snood bestaan
Des Godvergeten ketters aan.
De regtbank schrikt van 't helsch verraad,
Dat aan de kerk was toegedacht,
En doemt des ketters euveldaad,
En looft en loont den vromen wacht,
En staat zijn trouw het voorregt af,
Dat hij den ketter sleur' ter straf.
De vrome wacht, in dank ontgloeid,
Aanvaardt verrukt de zaak van God,
En sleept zijn redder, streng geboeid,
Naar 't opgeheven moordschavot;
Hij stelt den beul zijn prooi ter hand,
En 't ketterhoofd rolt neer in 't zand.
| |
| |
Het vroom gezang doorklonk het zwerk,
De wierook steeg tot 's hemels eer,
Men zong een lied tot lof der kerk,
Een lied tot lof van God den Heer;
Maar God, met zoo veel wee begaan,
Nam de offers van dien dag niet aan.
|
|