Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6
(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
[pagina 134]
| |
allen.
Hij waakt, zoo als gezonden doen,
En maakt een langer dag.
eene stem.
Hij kan niet tegen 't winterweer:
Dat neemt hem lust en kracht;
Dan gluurt hij maar eens even neer,
En zegt weer goeden nacht.
Maar als het ijs op d'akker smelt
En 't knopje zwanger gaat,
Dan daagt hij vroeg en frisch in 't veld,
En blijft tot 's middags laat.
allen.
Nu daagt hij vroeg en frisch in 't veld,
En blijft tot 's middags laat.
eene stem.
En zien weer de akkers geel en blaauw
Van bloeijend zaad en graan,
Dan is hij op voor dag en dauw
En lacht het schouwspel aan.
En als hij 't rijpe koren ziet,
Dat reeds de sikkel wacht,
| |
[pagina 135]
| |
Dan hoort hij klok of klepel niet,
En bleef graag heel den nacht.
allen.
Dan hoort hij klok of klepel niet,
En bleef graag heel den nacht.
eene stem.
Zoo goedig is 't weldadig licht,
Zoo zacht gestemd en teer;
Voor jammren luikt het de oogen digt,
Op zegen lacht het neer.
Dus is het loflied wel verdiend,
Dat uit ons harte vloeit:
De morgen is een menschenvriend,
Die voor ons welzijn gloeit.
allen.
De morgen is een menschenvriend,
Die voor ons welzijn gloeit.
eene stem.
Het misdrijf neemt den nacht te baat,
En duikt des daags den kop;
De brave, niet verlokt tot kwaad,
Ziet 's morgens vrolijk op:
| |
[pagina 136]
| |
Voorwaar, dat is van reinen aard,
Dat is met God bevrind,
Wat afschrik aan den booze baart,
En wat de brave mint.
allen.
Voorwaar, dat is van reinen aard,
Dat is met God bevrind.
eene stem.
Ook blies het eerst Zijn ademtogt
Dat kostbaar licht in gloed,
Dat alles, wat Hij verder wrocht,
Zoo heerlijk prijken doet.
En daarom klinken dank en dicht,
Nu 't weer zijn loop verlengt,
En Gods gewrocht voor ons gezigt
Tot hooger luister brengt.
allen.
En daarom welkom, heerlijk licht,
Dat weer uw loop verlengt!
|
|