| |
| |
| |
Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla,
in de jaren 1596 en 1597.
Met den gouden eereprijs der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in den jare 1819 bekroond.
| |
| |
With living colours give my verse to glow:
The sad memorial of a tale of woe!
| |
| |
| |
De overwintering der Hollanders op Nova Zembla,
in de jaren 1596 en 1597.
Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan;
Nog droeg der vaadren erf de Spaansche legervaan
En dronk om strijd het bloed van landzaat en van vreemden;
De kneuzende oorlogsvracht beploegde Vlaandrens beemden,
En Neerlands weeke grond hijgde onder 't wigt van wee.
Toch hield haar vlag zich op, en dekte land en zee,
En woei in eere rond en de overwinning tegen.
Kastielje kromp terug voor Maurits heldendegen,
En de Ooster-indiaan, op Javaas kust begroet,
Bevrachtte Neerlands vloot met 's werelds overvloed.
| |
| |
Europa zag, verbaasd, het rijzend wonder wassen, -
Het ongekend kleinood, verscholen in moerassen,
Uit wier en dras geweld; - dat, onbevlekt en schoon,
Welhaast als keurgesteent' zou vonklen aan haar kroon.
Reeds wendde Houtmans kiel, in Gamaas wed gedreven,
Door 't zog des Portugees, naar Bantams reê den steven;
Reeds grijpt Van Noord het roer, en stuurt zijn ranke vloot
Door Magellanes straat en om den wereldkloot.
Een ander stout bedrijf vangt Heemskerk aan te wagen!
Hij waakt zijn nachten door, doormijmert gansche dagen,
Doorkruist den aardbol, meet de zeeën, smelt ze in één:
Hij wil door 't ijzig Noord naar 't zengend Oosten heen.
Langs Nova Zemblaas kust, in storm en sneeuw verloren,
Wil hij naar China voort, en d'Indus op gaan sporen;
En, zoo dit pad besta door 't eeuwenheugend ijs,
Hij wil dat Neerlands vlag Euroop den doortogt wijz'.
De kloeke Rijp wil meê en doodsgevaren tarten:
Twee bodems zijn genoeg en onverschrokken harten!
Het stout besluit staat vast en stap aan stap gaat voort:
Twee bodems zijn gereed, met wakker volk aan boord.
De schrandre Barends zelf zal Heemskerks roer bestieren:
Hij, rustig in 't gevaar, wat stormen om hem gieren,
| |
| |
Hij, grijs in kennis, jong in ijver, vast van ziel,
En zeeman in het hart, staat zeilreê op de kiel.
Zij smachten naar het uur, waarop zij henen snellen:
Het slaat: de kust stroomt vol en Tessels oevers zwellen;
De palen zijn bevolkt, en booten zonder tal
Zijn op- en volgepropt, en kruisen langs den wal.
't Vaarwel en 't afscheid joelt en schatert langs de stranden;
De mutsen zwieren rond in de opgestoken handen;
De doeken zwaaijen; groet en handkus, 't luid hoezee
Verzelt hun uittogt langs de duinen en de reê.
Heel Neerland zendt haar wensch ten hemel. Opgetogen
Ziet zij haar kindren voor hare eer ten kamp gevlogen,
't Gevaar verachten, 't lot braveren, om, misschien,
Een lauwer meerder aan haar lauwerkroon te zien.
't Vangt aan, het kloek bedrijf, waar 't nakroost van zal spreken;
Men windt de kabels, hijscht de zeilen, wacht het teeken...
't Verschijnt: de lont strijkt neer, het knappend kruid ontbrandt,
En 't losgedonderd schot wenscht heil aan 't vaderland.
Zet, zangster! zet dien togt op de aangeslagen snaren;
Volg Neerlands wimpel na langs de ongemeten baren;
Bezing het waagstuk, maal den uitslag, roer en streel,
| |
| |
En vall' u 't loon der kunst, een enkle traan, ten deel!
't Was of natuur verbood, den toeleg door te drijven:
Zij wijst de schepen af, die wrevlig binnen blijven;
Uit deernis met de ramp, die 't opzet kosten zou,
Geeft zij den tegenwind voor de afgebeden kou.
Maar, vruchtloos is haar wenk op voogd en scheepsgezellen:
't Was Neerland niet meer vreemd, natuur de wet te stellen!
Bij 't opgekomen tij, met ongeduld verwacht,
Doorsnijden zij den vloed en glippen uit haar magt;
Zij zetten zeil bij zeil, en zijn op zee verdwenen,
En houden Noordwaarts aan, naar Hitlands banken henen.
Gelijk het vlugtend wild, ontkomen langs het veld,
Zoo reppen zij zich voort, de teugels uitgesneld.
Helaas! waar ijlt gij heen, verdoolden? wendt den steven,
Keert weer, naar de oevers weer, voor 't gapend graf begeven!
Ziet, ziet! uw wimpel, die zich uitstrekt in de lucht,
Wijst u naar 't land terug, dat gij te roekloos vlugt;
Het grimmig Noorden, dat gij opzoekt, stuwt zijn vlagen
Uw kielen tegen, in de worstling lek geslagen;
Uw bodems barsten, tuig en stengen storten neer;
De masten zwiepen met de zeilen heen en weer;
| |
| |
De doeken scheuren; 't roer ontwringt zich aan uw handen...
Keert weer, verdoolden! keert, en zoekt de ontweken stranden!
De dood steekt de armen uit de golven naar u op...!
Vergeefs! hun moed houdt stand, al stijgt hun nood ten top;
Zij slingren verder, trots de vlagen, trots de vloeden. -
Maar, de onverbeden storm verdubbelt zich in 't woeden,
Verzaamt zijn krachten, loeit van gramschap, buldert aan,
En grijpt de kielen vast, die tergend hem weerstaan:
Hij bonst ze tegen een, dat romp en opstal kraken,
Ploft ze in den afgrond neer, die ze opvangt in de kaken;
Zweept ze, als in warling, uit den draaikolk weer omhoog,
En werpt ze van elkaar - elkandren uit het oog.
Waarheen? waar doolt gij heen, gescheiden reisgezellen!
Wat kruist gij d'omtrek rond, om weer tot een te snellen?
Wat blikt gij d'afstand door, langs elke windstreek heen?
Gij ziet het kokend schuim en 't vliegend zwerk alleen.
‘Ja!’ roept de wakkre Rijp, voor 't eerst van schrik verschoten:
‘'t Is uit! gij vondt uw graf, rampzaalge togtgenooten!
Gij zijt uw Heemskerk kwijt, o Neerland! Al te wreed
Bezuurt gij 't jongst vaarwel en wint voor lauwren leed. -
Komt, makkers! gindsche kust zet ons een wijkplaats open:
't Ontredderd schip hersteld en derwaarts ingeloopen!
| |
| |
Besparen wij voor 't minst, bij 't nooit vergoed gemis,
Wat Neerland in onszelv' nog niet ontnomen is.’
Hij sprak; zij snellen voort en wisschen zwijgend de oogen. -
‘Nu is mijn laatste hoop (barst Heemskerk uit) vervlogen:
Zoo ver ik reik en staar, waarheen ik wende of keer,
Ik zie van Rijp geen spoor, geen mast of wimpel meer:
Mijn vrienden! 't is gedaan: de zee verzwolg hen allen! -
Neen, veegt den traan niet weg, die uit uw oog wil vallen:
Niet laffer is de held, die menschlijk is van aard:
Weent, mannen! - Broeders, rust: gij zijt die tranen waard! -
Maar, makkers! beurt het hoofd uit d'aandrang der ellenden:
Ziet waar de storm ons sloeg, in 't eindlijk gunstig wenden!
Wij zijn de Noordkaap langs, en zien het ijs alreê,
Dat opkruit voor den boeg en omdrijft door de zee!
Wij zijn het pad nabij, ontsloten door niet eenen!
Komt! naar het Oosten! door de schotsen! opwaarts henen!
De zege wacht ons! viert de schoten! Kindren, moed!’
Zijn onverschrokken taal zet aller ziel in gloed.
Zij grijpen d'arbeid aan met veerkracht in de spieren,
En slaan de reven weg en gaan de schoten vieren,
En vliegen voorwaarts, schel en korsten stuk en door.
De hagel klettert neer, de sneeuwjagt stuift hun voor;
| |
| |
Een mist omvangt hen; de ijzel kleeft zich aan hun lompen:
Zij woelen voorwaarts, door de schotsen, door de klompen.
De kegels stollen aan den wimpel en den mast;
De voeten vriezen in het glibbrig gangboord vast;
Het roer beweegt niet, touw en tuig wil heen noch weder:
Zij worstlen voorwaarts; rijzen beurtlings, plompen neder,
Slaan loef- en lijwaarts om, aan duizend nooden prijs,
En dringen voort, en voort - en schieten vast in 't ijs.
Waar zijn zij? 't graauwe zwerk hangt loodzwaar naar beneden:
Hier zit natuur in rouw, den doodstooi om de leden;
't Is alles leeg, en stil, en onbezield, en naar.
Alleen een enkle meeuw vliegt hongrig hier en daar;
Alleen een enkle klip, nog uit de sneeuw geheven,
Vertoont een valen den, die loover heeft noch leven;
Alleen een zware klomp, die door de scherven kruit,
Geeft in dit zwijgend graf een donderdof geluid:
Verschriklijk dreunt die toon het siddrend volk in de ooren!
't Gevreesd gevaarte naakt, dat ze in de verte hooren;
Het naakt; - verdelgend en verbreedend giert het aan,
En spat de brokken weg, die 't in zijn loop weerstaan;
Ontzettend is zijn kracht, zijn razen en zijn rollen;
| |
| |
't Sleept schuim en golven meê, die om zijn korsten stollen;
Het stuift den rukwind voor, die 't najaagt wat hij kan,
En alles davert, bonst en klotst en kookt er van.
Het naakt; - en ieder knielt en stort zijn jongste bede...
Het schaaft de kiel voorbij, maar neemt de spaanders mede
En tuimelt verder heen, tot uit het oor en 't oog.
Doch schriklijk slaat de zee en 't splijtend ijs omhoog;
't Woelt alles, alles werkt, het water en de schotsen:
Zij klemmen 't schip tot een, in 't horten en het botsen,
En slaan met schok op schok en ratelend gerucht,
Den spiegel in het ijs, den steven in de lucht.
't Barst alles; alles scheurt en wordt aan stuk gewrongen.
De bootsliên storten neer, in 't schokken zaamgedrongen,
En grijpen takel, blok en kabeltouw en koord,
En warlen uit elkaar en slingren over boord.
De schrik hecht wieken aan hun voeten, aan hun leden;
Zij vliegen over 't ijs, door niemand nog betreden;
Zij waden door de sneeuw, die nog geen voetzool droeg,
En weten niet waarheen noch waar de schrik hen joeg.
o Heul in zoo veel ramp, met luide vreugd vernomen!
Ginds steekt een landtong uit! zij naadren haar! zij komen!
Als aan den dood ontsneld, die op hun hielen jaagt,
| |
| |
Verdubblen zij hun vlugt, nu ginds een wijkplaats daagt.
Langs rotsen, torenhoog, en lijnregt opgespleten,
Ontsluiten zij hun pad door de ingescheurde reten;
Genaken, ijlen aan, beklimmen rots en zoom,
En Nova Zemblaas kust draagt menschen op haar boôm.
Hier heeft de wintervorst zijn zetel opgeslagen;
Hier is zijn erf, zijn rijk! hier zijn geen lentedagen.
't Van ver genaderd licht, dat door den nevel schiet,
Moog lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet.
Een altoos graauwe lucht weegt drukkende op de stranden;
Hier houdt geen sterv'ling 't uit; hier komt geen Noorman landen;
Geen andre plek op aard, hoe karig ook bedeeld,
Is zoo ellendig naakt, zoo arm aan groei en teelt.
Hier is de grond versteend, om nimmermeer te ontdooijen;
't Zijn vlokken, anders niet, wat hier de wolken strooijen;
Het doodlijk wit alleen, dat op den omtrek kleeft,
Is 't onverwisseld kleed, dat hier de schepping heeft.
't Zijn klippen van rondom, zoo ver de blikken snellen,
't Zijn rotsen louter ijs, die topzwaar overhellen;
Die, van den vloed geknaagd en door den wind gekraakt,
Den dood bedreigen aan den eerste, die hen naakt.
| |
| |
Zie daar, 't ontgastvrij oord, van 't menschdom afgesloten,
Den boôm, dien Heemskerk drukt, met al zijn togtgenooten;
Den onbetreden grond, waarop hij bidt en knielt,
En de Almagt vurig dankt, die al zijn volk behield.
Hij rijst, omarmt hen in vervoering; slaat zijn oogen
d'Onmeetbren afstand door, zoo ver zij reiken mogen,
En - siddert. Alles beeft bij d'aanblik op dit oord.
Nogtans de nacht daalt neer en drijft hen verder voort,
En jaagt hen landwaarts in, opdat ze aan schuilplaats komen...
Maar nergens staat een hut, maar nergens groeijen boomen.
De naakte grond-alleen, in 't hart verstaald en stijf,
Biedt hun een rustbed aan voor 't afgetobde lijf.
Bij elken verdren tred klopt ieders boezem banger.
Geen enkle star breekt door: zij zien elkaar niet langer;
Hun knieën knikken; de een na d'ander zijgt ter neer,
Zij zijgen allen; wenden 't ligchaam heen en weer,
Verschikken 't magtloos hoofd, dat ze op de handen strekken,
En laten door de sneeuw, die nederstuift, zich dekken.
Helaas, de slaap is kort, die 't matte lijf bekruipt!
Ginds snuffelt de ijsbeer rond, die telkens nader sluipt,
En vreemden roofbuit riekt, en vlamt in de ingewanden.
Hij naakt, ontdekt zijn prooi, strekt nagels uit en tanden,
| |
| |
En grijpt een hunner met de klaauwen en den muil
Van 't harde leger weg en sleurt hem naar zijn kuil.
Zij rillen wakker, grijpen, duislend en verschrokken,
In 't wild: de nacht is ruw, de maan is digt betrokken...
Zij zoeken tastend om naar 't kermen van 't gerucht...
Maar spoedig zwijgt het stil en eindigt in een zucht.
Nu scholen ze in een kring en hand aan hand te zamen,
En monstren man voor man, bij 't noemen van de namen,
En missen eenen. De angst valt doodskil op hen neer.
Zij leggen 't matte hoofd op d'ijzren grond niet weer,
Maar staan en waken; âmen naauwlijks; luistren, zwijgen.
Nog is de morgen ver, waarnaar zij angstig hijgen;
De lange nacht is traag, en sleept zich langs zijn baan
En rekt zijn uren uit. Zij tintlen daar zij staan;
De kou bevangt hen, maar zij roeren noch bewegen.
Toch eindlijk glimt een straal in 't ver verschiet hun tegen;
De lucht wordt dunner, 't graauw is bleeker, 't licht komt door...
Zij zien hun makkers lot in 't langsgesleurde spoor:
't Gestolde bloed liet in de sneeuw zijn vlekken steken!
Zij huivren bij 't gezigt en rillen en verbleeken,
En vlieden rugwaarts naar het strand, dat hen ontving.
Zij zien 't gebrijzeld schip, dat in het ijs verging;
| |
| |
Zij zien de onmeetbre zee, ter halver weg bevrozen,
En staren op het land, dat zij ter schuilplaats kozen!
De wanhoop viert zich bot in uitgelaten smart. -
Maar Barends blijft bedaard en spreekt hun moed in 't hart:
‘Ja, mannen! 't lot is bang: men denk' hier aan geen keeren;
Elk volgend ochtenduur zal nog den nood vermeeren;
De winter is nabij: God weet hoe streng, hoe koud!...
Maar de Almagt ziet ons aan, waar ons geen mensch aanschouwt.
Komt, in die hoop getroost, de hand aan 't werk geslagen!
Den leeftogt, die ons rest, het scheepshol uitgedragen:
God geve, dat hij strekk' tot ons een uitkomst wacht!
De boot van 't ijs gesleept en hier aan wal gebragt:
God geev', dat ze eenmaal ons te stâ zal mogen komen!
Geweer en kruid verzaamd; de zeilen afgenomen;
De takels ingehaald; wat redbaar is gered,
En van 't gesloopte wrak een woning opgezet! (leven!’
‘Aan 't werk! de nood wil spoed! komt, makkers, 't geldt ons
Hij dringt zich voor hen uit, en gaat hun 't voorbeeld geven,
En rept zich over 't ijs en wuift hen op zijn spoor.
't IJlt alles weer naar boord en stuift elkandren voor,
En vindt de kiel ontbloot en op een klip geschoven,
Maar klimt van ondren aan, en klautert voort naar boven,
| |
| |
En de opgegrepen bijl, in aller vuisten vast,
Scheert want en takel weg en drilt in spriet en mast.
't Was schriklijk ruw en koud: de scherpe hagels vlogen;
De losgewaaide sneeuw stuift warlend in hunne oogen
En vriest hun vast aan 't lijf. De kiel wiegt heen en weer.
Zij hijgen van den storm en rusten keer op keer,
En halen vrouw en kind voor de afgedwaalde zinnen;
Maar 't nijpen van de kou doet d'arbeid weer beginnen.
Dees zeulen leeftogt aan en rollen fust van boord;
Die slepen balen weg of trekken kisten voort;
Hier draagt men 't huisraad op en gaart geweer en wapen;
Ginds pakt men korven vol met wat men zaam mag rapen.
Weer andren schuren over 't ijs de boot naar land.
Dees timmren sleden, die zij schuiven langs het strand,
En dolen mijlen ver, en halen stam en boomen,
In 't water neergewaaid, van elders afgekomen,
En hier in 't ijs geklemd met wortelstruik en al.
Zij staaplen reis op reis hun lading op den wal,
En trekken heen en weer en tassen hoop op hoopen
Bij de afbraak van het schip, dat ginds hun makkers slopen.
De spaanders vliegen van den scheepsromp wijd en zijd;
| |
| |
De voorraad meerdert, en verdubbelt nog de vlijt;
De bange nacht-alleen dwingt d'arbeid weer te staken.
Zij slapen in het hol en staan om beurt te waken,
En reppen weer de bijl, als de eerste schemer gloort:
Zoo gaat het dag aan dag in zuren arbeid voort.
Het schip kort in, de bouwstof groeit; de sleden snellen;
Het strand ligt opgehoopt van 't slopen en het vellen;
De laatste toevoer is ontladen en vergaard. -
Nu vat men schop en spa, en schept de sneeuw van de aard,
En bakent d'omtrek af, waarin men 't huis zal bouwen,
En rekent na, en meet. De lijn wordt uitgehouën,
De sliet wordt aangebragt; de slegel rijst en raakt,
En de eerste spar breekt in, dat strand en ijskorst kraakt.
Nu klinkt de hamerslag, dat rots en reê 't herhalen;
De zaagtand snijdt het hout; de dissel punt de palen;
De stijlen rijzen in de rondte lijnregt op;
De spanning glooit er bovenover, top aan top;
De bindten hechten en vereenen 't rank gevaarte:
't Groeit uit hun handen aan en wint in kracht en zwaarte;
Het snerpen van de kou, die telkens feller woedt,
Jaagt vuist en hamer voort met dubble drift en spoed.
| |
| |
't Geraas vermengt zich met het huilen van de vlagen:
Zoo gaat het dag aan dag met onverpoosde slagen.
De planken klimmen langs de stijlen uit den grond;
De vlugge teerkwast breeuwt en zoekt naar naden rond;
De scheepsplecht rijst omhoog, om 't open dak te sluiten;
Een sneeuwen meiboom steekt bevrozen zich naar buiten;
Een bodemlooze ton bedekt de ruwe schouw;
De hangmat slingert aan de balken van 't gebouw;
De zeilen dubblen en behangen 't hout met linnen;
Men draagt de bulsters in en kist en korven binnen;
Verdeelt en rangschikt bank en huisraad langs den wand,
En 't schip staat in een hut herschapen op het land.
Maar, naauw was de eerste nacht in 't nieuw verblijf gesleten,
Naauw kwam de trage dag, zijn tijd al meer vergeten,
Met loomer schreden aan, of bij den eersten blik
Stolt hun het bloed om 't hart van onverwachten schrik.
Een aantal beeren, van den honger opgestooten,
Belegert hen in 't huis en houdt hen omgesloten,
En rekt zich, snuivend langs de planken, regt-op uit.
Zij lekken zich den muil en hunkren naar den buit.
Het volk is raadloos en dringt siddrend zich te zamen,
| |
| |
Maar spoort geen uitkomst op in 't wikken en beramen,
En spelt in 't naadrend uur zich d'ijsselijksten dood.
Doch Barends blijft bedaard in d'aangedrongen nood:
‘Komt!’ roept hij, ‘makkers, komt! den vijand aangevallen,
Verdreven of vernield! bestreden met ons allen!
Wij hebben kruid en lood en jagtroer en geweer:
Komt! stijgen we op het dak en schieten wij hem neer!’
Hij zegt, en geeft zich op, en breekt de planken open,
En alles klimt hem na, langs spar en bind gekropen,
En schrijdt zich om de nok of zit den schoorsteen rond.
't Gedierte grimt hen aan en schuimbekt van den grond,
En spant de klaauwen uit met uitgehongerd smachten...
Daar brandt het eerste schot hun schriklijk door de vachten;
Een tweede knalt, een derde volgt; het vuur en 't kruid
Jaagt schroot en kogel uit de tromp hun in de huid,
En 't vliegend lood vermaalt hun schenkels en hun schoften.
Zij vlugten in der ijl en stromplen naar hun kroften,
Van de ongekende pijn en 't vlijmend wee verwoed;
Maar 't meerendeel stort neer en stuiptrekt in zijn bloed
Nu ijlt het volk omlaag en komt naar buiten snellen,
En maakt de monsters af, en stroopt de ruige vellen
Van 't log en rookend vleesch, en warmt zich aan den damp,
| |
| |
En gaart het smeer en 't vet tot brandstof voor de lamp.
Zij spannen hier en ginds, aan staken en aan bogen,
De vochte huiden uit, om in den wind te droogen,
En als een lauwerkrans, op 't veld van eer gemaaid,
Siert hen de bonte muts, van 't ruige leer genaaid.
Maar langer duurt de nacht en graauwer zijn de dagen,
En flaauwer wordt het licht en ruwer nog de vlagen;
De telkens feller kou, die doordringt tot den haard,
Kort ras de brandstof in, bij 't bouwen uitgespaard.
Zij tijgen weer aan 't werk, en schuiven weer de sleden
Den barren oever langs, met pelzen om de leden,
En zoeken, uren wijd, naar drijfhout langs de zee,
En hakken 't uit het ijs, en zeulen 't op de sleê.
Soms is de dag voorbij, en reeds de nacht aan 't dalen -
Gedurig voor zijn tijd, - eer dat ze 't huis weer halen;
Dan dolen ze om en rond, met telkens schuwer tred,
Tot dat zij 't lamplicht zien, als baken uitgezet.
Soms schiet een ijsbeer toe, voor dat zij 't jagtroer grepen,
En valt den achterste aan, het nekbeen ingenepen,
En sleept hem mede, dunt de manschap, en verhaalt
Hun krijgskunst op zijn prooi, die 't met den dood betaalt.
| |
| |
Soms doen de mist, de sneeuw, de stormen, die er jagen,
Hen bibbren van de kou, bij 't hakken en het zagen,
En dringen door in 't bloed, en vriezen 't ligchaam stijf,
En stollen elken damp en 't kille zweet aan 't lijf.
Dan baat er bont noch wol, hoe dik en digt zij 't knoopen;
Dan zwelt het duislig hoofd, het strakke vel springt open,
En de adem uit de long, die zich met pijn ontlast,
Zet zich tot ijs en rijp aan baard en lippen vast;
Dan vlugt het volk in huis, en sluit de ruwe deuren,
Schuift klep en luiken digt, stopt lompen in de scheuren,
En hoopt het haardvuur op, of klimt de hangmat in,
En wentelt zich in 't bont, maar tintelt niet te min.
De heete moutwijn stremt, in spijt van al het stoken;
De wanden zijn berijpt, al zien ze zwart van 't rooken;
En de ingedragen sneeuw, die aan hun hoosblok zit,
Valt op de vuurplaat af, maar blijft er droog en wit.
Nog kouder wordt de lucht, nog guurder zijn de nachten;
Nog korter blijft de dag, die langer zich laat wachten;
En 't altoos trager licht daalt telkens sneller neer...
Maar eindlijk zinkt het weg en rijst op nieuw niet weer.
Het volk ziet angstig rond; de lamp heeft uitgeschenen,
| |
| |
Een tweede pit verteert... 't is duister om hen henen,
't Is buiten enkel nacht. Zij zitten stil en stom
En zien elkandren aan... de dag komt niet weerom.
't Is of de wijde hut, haar grondvest ingeschoten,
Verkeerd is in een graf, van rondom digt gesloten;
't Is of natuur bezwijmt en, stervende in d'orkaan,
Weer tot een bajert is ontbonden en vergaan.
Doch als de nevel scheurt, van rondom zaamgetrokken,
Als weer de jagtsneeuw dunt, zoo digtgezaaid van vlokken,
Schijnt de opgestegen maan, met regtgeschoten blik,
Van uit haar toppunt neer op dit verblijf van schrik.
Geen morgen drijft haar weg, geen middag dooft haar luister;
Zij houdt haar zetel in en dringt zich door het duister,
En worstelt met den damp, in onbeslisten strijd:
Maar de uitgebluschte zon blijft licht en leven kwijt.
De schrandre Barends zucht: ‘Ja,’ zegt hij, ‘lotgezellen!
Ik heb dien slag gevreesd - sinds lang hem aan zien snellen:
't Verschijnsel, dat u treft, en aller ziel vervaart,
Is de eigenschap der Pool, aan deze grens van de aard.
Ja, lang nog, maanden lang, zal deze nacht nog duren!
Wie weet hoe streng hij nijpt! hoe vele kruipende uren!
Hoe ver het licht nog deinst, eer 't aanbreekt in 't verschiet!...
| |
| |
God weet het, Hij-alleen, wie onzer 't wederziet.
Doch, schent zijn magt niet aan door raadloos jammerklagen:
Geeft in zijn handen 't op: van daar kan redding dagen!
Ziet! de opgekomen maan, die neerblikt op ons leed,
Tuigt u zijn liefde, die ook hier ons niet vergeet.
Weldadig zal dat licht ons treurig pad bestralen,
De nevelklompen door, die om deez' uithoek dwalen;
't Zal ons verzellen en getrouw zijn in 't gevaar,
Tot weer de zon ontwaakt en weer de hoop met haar.’
Hij zweeg, en alles zweeg en zat in rouw verzonken,
Of zag weemoedig neer in de opgestookte vonken,
En drong een traan terug, die opwelde in het oog,
Of slaakte een diepen zucht, die naar hun haardsteê vloog.
Zij zien de toekomst in, en siddren die te kennen,
En uur aan uur vervliegt, eer ze aan het schrikbeeld wennen.
Toch eischt de hooger nood beleid en zorg te meer:
Zij zien den leeftogt na, herzien hem keer op keer;
Bepeinzen voor hoe lang, bereeknen voor hoe velen,
En stellen vast rantsoen, om daaglijks uit te deelen.
De brand wordt afgepast bij luttel tal en maat;
De dunne pit gesplitst, eer ze in de lamppijp gaat;
De korlen zout geteld en 't zuivel voorgemeten:
| |
| |
Zoo wordt hun nood gerekt en 't harde brood gegeten.
Maar de eensgezindheid blijft, al dringt zich de armoê in;
Een onbevolen tucht regeert het gansch gezin,
En zuinigheid houdt huis, naar Hollands oude zeden:
Geen kruimel wordt verspild, geen spaander wordt vertreden.
Des feestdaags, anders niet, wordt uit het zilte nat
Het bruine vleesch gescheurd, dat vastvroor in het vat;
Dan dekt de ketel 't vuur, waar zij zich rond om scharen,
En hunkren naar den disch, en in den wasem staren.
Maar, eerst den dag gevierd en God den Heer geloofd!
Zij slaan den bijbel op, ontblooten allen 't hoofd;
Een hunner, beurt om beurt, met eerbied opgerezen,
Staat uit Gods heilig woord een roerend stuk te lezen;
Of aller ziel en zang smelt luidkeels zich ineen,
En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen.
Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen;
Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen;
Ontdooijen zich den wijn, en grijpen naar de kruik,
En klinken met den kroes, naar vaderlandsch gebruik.
Dan wordt een voller teug, met milder hand geschonken,
Voor minnares en maag, voor vrouw en kind gedronken;
En mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn,
| |
| |
Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn!
Een hunner hijgt naar lucht: zijn makkers moeten 't weten,
Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten;
Hoe bang hem 't scheiden valt, bij elk vertrek naar boord,
Als ze in zijn armen hangt en in haar tranen smoort;
Hoe de oudste knaap hem lijkt, en, schoon pas zeven jaren,
Reeds plaagt, bij elke reis, om met hem meê te varen,
En hoe zijn droeve vrouw, terwijl de jongen smeekt,
Den lach geen meester is, die door haar tranen breekt;
Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken,
De zuigling aan haar borst, met de armpjes uitgestoken,
Hem nareikte om een kus en toeriep honderd keer...
Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer.
Een ander, minder week, en niet zoo ligt aan 't weenen,
Schudt midderwijl de kaart of rammelt met de steenen,
En daagt de makkers aan 't verkeerbord om zich heen:
Het lokaas trekt hen aan: zij komen een voor een
Al nader; zitten neer en legen, zonder sparen,
Den vollen buidel, dien zij nutloos toch bewaren.
Een derde breit of knoopt, en houdt zijn plaats bij 't vuur,
En denkt zijn reizen na, en 's levens zoet en zuur,
Maar drijft zijn mijmring weg en blijft op God vertrouwen,
| |
| |
En heft zijn landslied aan, 't Wilhelmus van Nassouwen,
Of zingt van Maurits moed, en hoe zijn krijgsbeleid
Breda door list verwint en Hulst door dapperheid.
Zoo komt men d'avond door, zoo wislen zich de weken,
Maar de eigen nacht houdt aan, hoe menigmaal verstreken,
En geeft zijn beurt niet op. Zij zien des ochtends rond,
Maar altoos d'eigen nacht in elken morgenstond. -
Soms schiet een wondre glans, een digte vloed van stralen,
Zich spieglend in de sneeuw, langs klippen en langs dalen,
Als uit de diepte voort, en gloeit hen in 't gezigt,
En voert hun geest omhoog: het is het Noorderlicht.
Nu zien zij 't huivrende aan, en bloedrood opwaarts klimmen
En spellen wee; - dan danst en speelt het aan de kimmen,
En schept hun vreugde in 't hart, zoo min aan vreugd gewoon!
Maar meestal blinkt dat licht verblindend grootsch en schoon.
Nu daagt het heerlijk op, in cirkelronde kringen
En regenbogen, die zich vormen en verdringen,
Waaruit een tintlend vuur, van alle verw en gloed,
In zuilen afstroomt, schuimt, en d'omtrek vonklen doet.
Dan zijn het bergen gouds, die bliksemflitsen schieten,
Of solferzeeën, die haar springvloed overgieten,
Of kolken louter licht, waaruit een laaije brand
| |
| |
Van vlammend purper stijgt en borlend diamant.
Dan knapt en kraakt het, spat in sprankels heen en weder,
En sist als pulver; zijgt in vonken lijnregt neder;
Vernieuwt zijn glans, hervat zijn luister; vlamt en vliedt,
En biddend zinkt hij neer, die 't prachtig vuurwerk ziet.
Nog traden ze uit de hut om 't wonder aan te schouwen,
De starren gâ te slaan, de leden rap te houên,
En brand te sprokklen, in den maanschijn, langs het meir:
Maar eindlijk, 't is te koud: geen hunner waagt het weer.
De nevel stolt en vriest tot hagelgruis te zamen;
De lucht wordt ijs, 't is niets dan ijzel wat zij âmen;
Het lenig leer versteent, het zachte vilt verstijft:
Geen neergeslagen kwik, die feller koude schrijft!
Reeds staat de scheepsklok stil, verlamd van radertanden;
Reeds keert men 't zandglas om, gewrocht van Barends handen,
Opdat het slepend uur, al trager dan het plagt,
Niet tweemaal zij geteld in d'eindeloozen nacht.
Reeds wordt de lamp gespaard, vergeten aan te steken,
Opdat men de olie rekk', die eerlang zal ontbreken:
Dan zit het volk bedrukt, stilzwijgende om den haard,
En hoort den stormwind aan, die door den schoorsteen vaart.
| |
| |
De jagtsneeuw drijft terug, wie de oogen slaat naar buiten,
En stuift de luiken digt, zoo ras zij ze opensluiten,
En grendelt ze in de hut, verduft en vuns van lucht. -
Nu zit de beer in 't hol en is de kou ontvlugt:
Nu komt de vos in plaats, en snuffelt langs de wanden
Der woning rond, en knaagt de planken met de tanden,
En knabbelt door het dak, gedurig meerder stout.
Maar 't afgerigte volk steekt stroppen door het hout,
En hangt er lokaas in, en haalt ze toe van binnen,
En discht het wildbraad op, dat ze in de strikken winnen.
Die toevoer komt hun wél, terwijl de leeftogt kort.
Maar ook de brand raakt op, hoe kouder 't buiten wordt;
Het hout slinkt weg; een handvol steenkool, die hun restte,
Nog voor het laatst bespaard, viel nu den haard ten beste,
En werd tot asch verteerd, tot enkel stof verstookt. -
Eens had men, 's avonds laat, het vuur in gloed gepookt,
De sintels opgeschept, den schoorsteen digt geschoven,
Om zich in 't bed eens regt te koestren en te stoven:
Nu klimmen ze in de kooi, en strekken 't lijf ter neer,
En hebben 't warm en wel en bibbren nu niet meer.
Maar de adem wordt benaauwd, de polsslag gaat verloren;
Beneveld klopt het hoofd; zij hijgen om te smoren,
| |
| |
En flaauwen weg in zwijm, van droppels doodzweet nat.
Een hunner, nog bij tijds, springt duislig uit zijn mat,
En bonst de luiken stuk en rukt de haardklep open,
En laat den togt in huis, terwijl de wanden dropen.
De kou stuift in, en stolt den wasem weer tot ijs,
En kruipt de kooijen rond en vriest de tijken grijs,
En schudt de manschap op, in doodslaap weggezonken.
't Bedwelmde volk ontwaakt, vermoeid en zwijmeldronken,
En suizelt, maar bekomt; het ademt diep en zwaar,
Doch haalt weer lucht in 't hart. Zij huivren van 't gevaar,
Van 't nog ontkomen graf; en loven 't Alvermogen,
Wiens wondre hand zich heeft ontsluijerd voor hunne oogen,
En door de koude zelf, die hier verderft en doodt,
De sprank weer heeft ontvlamd, die 't leven overschoot.
Maar naauw 't gevaar ontsnapt, dat hen had aangevallen,
Genaakt een nieuwe slag, die neerploft op hen allen:
Hun toevlugt in den nood en aller vriend en raad,
De wakkre Barends, kwijnt: zijn treurig sterfuur slaat.
Reeds had zijn zwakke hand, met mat en moeilijk beven,
Een rol papier gevuld en met hun ramp beschreven,
En 't ongesierd verhaal van hun mislukten togt
| |
| |
In ronden stijl gesteld, zoo kort en goed hij 't mogt.
Nu wenkt hij Heemskerk, vat zijn handen, poogt te spreken,
En reikt hem 't opstel toe, - maar blijft in snikken steken,
En wijst hem spraakloos ginds de plaats aan - ginds omhoog,
Waaraan hij 't hechten moet, - waaraan men 't vinden moog',
Opdat de naneef weet', zoo ooit, in later jaren,
Een schip het eiland naakte en weer mogt huiswaarts varen,
Wat bang en aaklig lot, te schriklijk ondergaan,
De vrucht was van een togt, voor Neerlands roem bestaan.
Nu gaârt hij al zijn kracht, en bidt met brekende oogen,
Wie hunner 't wee ontkoom', wie ooit zou keeren mogen,
Dat hij zijn weduw groet', dat hij zijn dierbaar kroost
Des vaders zegen breng' en als een Christen troost';
Dat hij hun allen zegg', hoe teeder hem, in 't sterven,
Het brekend harte sloeg voor die zijn hart moest derven;
Maar dat de hoop op God, die tot ons best besluit...
Hij knikte 't laatst vaarwel, en blies den adem uit.
Nu was de ramp ten top, de ellende 't hoogst gestegen:
Daar lag hun raadsman neer! zijn kille lippen zwegen!
Geen enkel woord van troost, dien hij zoo dikwijls sprak,
Ontging zijn bleeken mond, nu alle troost ontbrak.
| |
| |
Weemoedig zien zij neer, het oog op 't lijk geslagen,
En vinden minder heul, hoe meer hun jammren vragen.
Reeds roept de koude haard om toevoer voor het vuur;
Reeds blijft de tafel leeg, al slaat het etensuur;
Reeds is het vat verstookt, waarin zij 't vleesch bewaarden.
Nog brak geen morgen aan, hoe ver en lang zij staarden;
Nog bleef het rondom nacht. De ellende groeit, de vrees
Verdubbelt met den nood, die elken morgen rees.
De hoop heeft uit; de wanhoop klimt; de dorre handen
Slaan wringend zich ineen; de kaken klappertanden;
De kou en de armoê slopen 't ligchaam met elkaar.
Reeds zinkt er meer dan een naast Barends op de baar.
Reeds is het uur nabij, en 't uitzigt doet hen beven,
Dat een (wie zal het zijn?) al de andren overleven -
En eenzaam worstlen zal met nog geduchter nood...
Zij strekken de armen uit en bidden om den dood.
Reeds wordt het opzet rijp, o gruwel! reeds besloten,
In 't uiterst van 't gebrek om 't veege lijf te loten!
Reeds stond de kroes gereed, die eerlang rond zou gaan...
God dank! daar gaat een vonk van 't sluimrend daglicht aan!
Zij zien het, twijflen, rukken 't valluik heftig neder,
En staren... Ja, God dank! de morgen schemert weder,
| |
| |
De maan verbleekt, de starren deinzen! Heller glans
Verlicht de klippen, kleurt de kimmen, stijgt ten trans,
En dunt de neevlen, luwt de koude en sust de vlagen.
De zon ging op! het uur der uitkomst heeft geslagen!
De nacht verdwijnt, schoon nog onwillig, loom van tred.
Zij barsten juichend uit, en staamlen hun gebed,
En ijlen naar de deur, en wringen ze uit de naven...
Maar vinden 't gansche huis in digte sneeuw begraven,
Bedolven tot de nok, versperd aan elken kant.
Zij nemen kort besluit, de schepspade in de hand,
En oopnen zich een weg, zoo snel hun krachten 't gunnen,
En woelen door den klomp en slechten wat zij kunnen.
Zij winnen voet voor voet, in 't baaknen van het pad,
En talen naar geen rust, al hangen de armen mat,
Al steent het krommend lijf en draagt zich naauwlijks zelven;
Zij moeten thans hun graf - of zich een uitkomst delven!
't Verschilt niet, of gebrek of arbeid doe vergaan!
Het uiterst nog beproefd! Zij houden moedig aan,
En naken uur aan uur het doel, waarop zij hopen,
De boot, hun laatste heul. Het pad er heen gaat open!
Zij vinden 't rank gevaart', waaraan hun uitzigt hing,
En wentlen 't uit de sneeuw, waarin het half verging;
| |
| |
Zij boeijen 't vaartuig op; herstellen en kalfaten,
En breken af van 't huis, wat aan de schuit mag baten,
En reppen weer de vuist, hoe uitgeput van kracht.
Zij brengen 't luttel broods (helaas, te ligt een vracht!)
In de opgetuigde sloep, die ze op de schotsen strijken,
En zeggen 't huis vaarwel; begraven nog hun lijken...
Neen! de ijzerharde grond vergunt hier zelfs geen graf:
Zij werpen ze in een kloof, een diepe rotskloof af,
En spreiden er van sneeuw een doodskleed over henen.
Nog dikwijls zien zij om, herdenken hen en weenen;
Bezorgen Barends schrift in d'aangewezen top,
En geven zich aan God en aan de golven op.
Vaarwel, rampzalig oord, misdeeld van elken zegen!
Geen voet betreê uw boôm, geen adem waai u tegen!
Blijf onbezocht en woest en afgescheurd van de aard...
Vaarwel, ongastvrij oord, door Heemskerks ramp vermaard!
De bange togt ving aan, van de ongehoordste ellenden,
Van nood en dood verzeld. Onzeker waar zij 't wenden,
Onwis van elke streek, en pad noch afstand wijs,
Vervoeren zij hun boot langs 't onafmeetbaar ijs.
| |
| |
Wat schouwspel staren ze aan! wat onafzienbre rotsen
En woestenijen langs van opgeschoven schotsen!
Wat schrikkelijk geknars, geratel en gekraak
Van hortend ijs op ijs, verdooft gehoor en spraak!
Gevaarten schaven langs elkander, kruijen, vijslen
En staaplen zich opeen, of botsen en verbrijslen,
En plompen peilloos diep in 't holst der kolken neer,
En borlen elders op, en brijslen elders weer.
Wat warklomp der natuur! wat bergen en wat dalen,
Gebrokkeld en vermengd, die langs den afgrond dwalen!
Wat ordeloos gewoel, dat rondom gonst en druischt,
Waar rob en walrus, haai en waterdog in huist!
Ginds houdt die bajert op; ginds klimmen vergezigten
Van zuilen uit de zee, en trotsche praalgestichten;
Paleizen, hoven, kerk en toren, vest en wal
Staan op den vloed gebouwd uit onverwrikt kristal.
Verbeelding put zich uit in duizend schilderingen:
Daar hevelt Katwijks duin, ginds glinstert Scheveningen;
Hier schittert Utrechts dom, daar schemert Haarlems trans,
Ginds is het de IJstad zelf met elke poort en schans!
Verbazend grootsch tooneel, hoe schriklijk voor hen allen,
Die schuren met hun boot langs de ondoordringbre wallen,
| |
| |
Die dolende, in hun angst, waar 't goed geluk hen leidt,
Rondtasten naar een pad in deze onmeetlijkheid!
Geen loods berigt hun 't spoor naar onbevrozen kusten;
Geen baken wenkt hen aan; geen luwte, waar zij rusten.
't Is of geheel natuur, ontledigd en ontzield,
Zich tot een ijsklomp stremde en enkel hen behield.
Nog menig blijft er na, en op een sneeuwhoop sterven,
Of wordt des roofdiers prooi. Na dag en nacht te zwerven,
Na nooden zonder tal en angsten zonder maat,
Bruist de open zee hen aan, die hol en aaklig staat.
Toch steken zij haar in en geven aan de baren
Hun ranken bodem prijs, onkundig waar zij varen,
En zwalpen om en rond en voor- en rugwaarts heen:
Zoo gaat het dag en nacht en weken lang aan een.
Elke ochtend, die verrijst, doet weer de hoop ontwaken,
Elke avond dreigt den dood. De rotsen, die zij naken,
Zijn onbewoond en dor. Toch stijgen ze op den top,
En zoeken lepelblad en mos en eijers op,
En dobbren voort en worstlen verder en verdwalen
De witte zee in 't hart; bedolven duizend malen,
Verrezen duizend keer. De golfslag drijft hen voort
Naar Laplands oever, dien zij naadren. De ochtend gloort,
| |
| |
De dag is helder, damp noch nevel dekt de stroomen:
Zij zien in 't rond... zij gillen 't uit!... zij zien de zoomen!
Zij zien een mast, een schip, dat zeilreê ligt aan 't strand;
Zij zien een vlag.... o God! de vlag van 't vaderland!...
De blijdschap schokt hen, overstelpt hen! roer en spanen
Besterven in hun vuist; hun oog schiet vol van tranen!
Zij zien hun wimpel weer, hun leus langs elke zee,
Aan gindsche steng gehecht, misschien op Tessels reê!...
Zij roeijen nader, half verbijsterd, half verzonken
In gissing; roepen luid en juichen vreugdedronken,
En komen 't schip op zij, en grijpen lijn en koord,
En palmen zich omhoog en zetten voet aan boord...
o Wonder, nooit gedacht! en vreugd na zoo veel smarte!
Daar ketent Rijp zijn makker Heemskerk weer aan 't harte!
't Is Rijp, zijn makker zelf - bij d'aanvang van den togt
Gesmeten op dit strand - die hier een schuilplaats zocht,
En, nu de winter week en wegdreef van de baren,
't Herstelde zeil ontrolt om huiswaarts heen te varen,
En Heemskerks dood te gaan vermelden aan den Staat -
't Is Rijp, wiens kloppend hart aan Heemskerks harte slaat!
De ontzetting en de vreugd verwarren luid hun kreten;
't Gejuil doorkruist de lucht; de ellenden zijn vergeten!
| |
| |
Matroos en scheepsvoogd, vriend en vreemde, knaap en man
Omarmen zich door een, zoo teêr de blijdschap kan.
Zij winden de ankers op met dubbel rappe handen;
Zij vliegen voor den wind naar de aangebeden stranden;
Het deerniswaard verhaal van zoo veel maanden leeds
Kort hun de t'huisreis op. De duinen blaauwen reeds,
De wal komt nader; 't land verrijst met dom en toren;
Het dek is vol; het woelend bootsvolk dringt naar voren;
Het anker valt; de sloep snelt heen; zij roeijen aan,
En kussen 't heilig strand, tot snikkens aangedaan.
Verbaasd ontvangt de reê de dierbre zwervelingen;
Het welkom haalt hen in, waar heen hun schreden dringen;
't Gewoel omsingelt en vertraagt hen. Jong en oud
Schalt hun volharding uit en 't wonderbaar behoud.
't Erkentlijk vaderland, door liefde en vreugd gedreven,
Neemt weer zijn kindren op, die uit den dood herleven;
Vergeldt hen, juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen,
En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen.
|
|