| |
| |
| |
De Spaansche broeders voor Haarlem.
Wel haat ik hem uit 's harten grond,
Wie Neerlands omkeer zoekt;
Wie ooit haar welvaart tegenstond,
Mij is zijn naam gevloekt.
Wel gaarne wierd mijn eigen vuist
In 't heilloos bloed gedoopt
Des Spanjaards, die mijn land vergruist,
Des Franschmans, die het sloopt.
Maar grootheid toch, en deugd van ziel
Aan wien zij ook ten deele viel,
| |
| |
Zij treft en roert mij 't vol gemoed,
Al pleegt haar blank of zwart,
Al steekt zij in een Spanjaards bloed
Of in een Franschmans hart.
Ook wijzen 's lands historieblaân,
In Neerlands staatskrakeel,
Hun deugden naast hun gruwlen aan,
Al scheelt het aantal veel.
Dat is opregt! dat is naar pligt,
En vreemd van vuig belang!
Dat voorbeeld geeft mij 's lands geschicht:
Dat voorbeeld volgt mijn zang.
Hoort toe dan al wie grootheid schat,
In welk een borst zij slaat:
Ik breng uit 's lands historieblad
Een schoon bedrijf op maat.
Voor Haarlems fel bestreden muur
Is 't roerend stuk bestaan,
Toen Alvaas zoon door zwaard noch vuur
De poort mogt op doen gaan.
| |
| |
Toen Alvaas zoon, in strijd op strijd,
Rondeel en schans verwon,
Maar, rood van woede en bleek van spijt,
De stad niet krijgen kon.
‘Voort, knechten!’ riep hij, ‘knechten, voort!
Verduurt zoo diep geen hoon:
Bestormt en dwingt mij wal en poort:
De plondring zij uw loon.
Wat smaad, wat onuitwischbre schand,
Zoo ons de prooi ontsprong!
Zoo ons de zwakste stad van 't land
Voort, knechten! voort met zwaard en vuur!
Bestormt en beukt en blaakt!
Zet Spanjes vaan op Haarlems muur
En stroopt de muiters naakt!’
Zij stormden aan met drom op drom,
En staken brand in huis en dom
En drongen vechtend voort.
| |
| |
En aaklig gonsde 't fluitend lood
Door 't bang geklep der klok,
En schriklijk was de stad in nood
Van zoo geducht een schok.
En woelend drong door straat en stad
En al wat zwaard en handen had,
Vloog poort- en vestwaarts heen.
De mannen volgden Ripperda,
De vrouwen volgden Kenau na,
En vreeslijk vlamden zwaard en vuur,
In 't worstlen van den kamp,
En rood van bloed zag wal en muur,
En zwart van smook en damp.
En schriklijk trof uit raam en pui,
Den Spaanschen kop een hagelbui
Van zwavel, pek en schroot.
| |
| |
En, weggestuwd en zaamgeprest,
Werd man aan man van wal en vest
En, voortgejaagd en nagesneld,
Vlood hoop aan hoop, door gracht en veld,
Verstrooid en wild in 't rond.
Daar ziet op eens Fernando om
En staat verwilderd stil:
‘Joan! waar zijt ge? broeder, kom!’
Zoo kreet hij met een gil.
Hij zoekt al rond en roept alweer,
Maar zonder vrucht of baat:
Hij zag zijn broeder nergens meer,
En wist geen hulp of raad.
‘Waar zijt gij,’ riep hij, ‘broeder! waar?
De schrik bekruipt mijn ziel!
Wij zouden vallen naast elkaar,
| |
| |
Gij zoudt u hechten aan mijn zij',
Waarheen ik drong of week:
Wie werd er trouwloos, ik of gij?
Joan, mijn broeder, spreek!’
Hij grijpt een weggeworpen schild
En zaamt nog eens zijn kracht,
En dringt zich, onversaagd en wild,
Terug door veld en gracht.
Hij breekt de breede benden door,
Die vloden langs zijn pad,
En bakent zich een lijnregt spoor,
Terug naar schans en stad.
Hij dringt door Haarlems burgers heen,
Die stroomden uit de poort,
En woelt zich, onbesuisd, alleen
Naar muur en veste voort.
Hij naakt de stad, hij haalt den wal,
Maar kracht en adem kwijt,
En ziet het onafzienbaar tal,
Dat neerviel in den strijd.
| |
| |
Hij hijgt en zwoegt, en wischt zijn zweet,
Dat neerdrupt op den grond,
En roept, met telkens luider kreet,
‘Joan, mijn broeder!’ rond.
En afgetobd, tot zwichtens mat,
Betast hij lijk aan lijk,
Verminkt, gezengd, met bloed bespat,
En neergeploft in 't slijk.
Hij schouwt en monstert een voor een,
Door stervenden en dooden heen,
En zoekt dien hij verloor.
Hij staart op rusting, helm en kleed,
Vervuild van slijk en kruid,
En roept op nieuw, met banger kreet,
‘Joan, mijn broeder!’ uit.
Intusschen mikt van Haarlems wal
Een wel bestierd geweer....
Daar brandt het schot, daar dreunt de knal,
En 't lood sist naast hem neer.
| |
| |
Maar vlamm' en kraak' het langs zijn kop,
Hij geeft om kruid noch lood:
Hij zoekt Joan, zijn broeder, op,
Hij wrijft het bloed van elk gelaat,
En dringt al voort en voort;
En staroogt waar nog adem gaat,
Of waar hij ritslen hoort.
Hij schudt en wentelt man voor man,
En schrikt op eens, en beeft!..
En, hemel, ja! dat is Joan....
Dat is Joan! hij leeft, hij snikt,
Hij strekt zijn armen uit;
Dat is Joan, die om zich blikt,
Maar weer zijn oogen sluit.
Verschriklijk had een kogelslag
Zijn helm van een gekloofd,
En 't brein, dat bloot en open lag,
Ontzwol het gapend hoofd.
| |
| |
En kermend riep hij, zwak en bleek,
Den dood om uitkomst aan,
En 't harte, dat van pijn bezweek,
Zou nu niet lang meer slaan.
Fernando wringt de handen zaam,
Maar schept zich raad in 's Hemels naam,
En neemt een kort besluit.
Hij slingert lijk aan lijk ter zij',
En maakt hem borst en lenden vrij
Hij rijgt hem helm en pantser los,
Ontgordt hem kraag en zwaard,
En tilt hem uit zijn wapendos,
En 't hangend hoofd van de aard;
Hij perst en sluit de breede wond,
Die vreeslijk bloedt en gaapt,
En windt er doek en lijnwaad rond,
Dat hij van 't slagveld raapt;
| |
| |
Hij zeult hem op zijn schouderblad,
En slibbert langs het drassig pad
Hij schrijdt met lange schreden voort,
En gunt zich rust noch duur,
Terwijl hij schot op schoten hoort,
Die daavren van den muur.
Hij rept zich wat hij kan en mag,
Door puin en scherven heen,
En schrikt en rilt bij elken slag,
Hij worstelt zich door grep en sloot,
En waadt door veld en voor....
En, God! daar vaart een vliegend lood
Hem 't hijgend ligchaam door!
Het slaat hem tegen 't schouderbeen,
En scheurt door vel en huid,
En breekt door vleesch en pezen heen,
| |
| |
Hij zijgt, en kromt zich in elkaar,
Maar houdt zijn broeder vast,
En denkt aan wee noch lijfsgevaar,
Maar om zijn dierbren last.
Het bloed gudst langs zijn lenden neer
En sijpelt door zijn kleed:
Toch heft hij 't krimpend ligchaam weer,
Dat drijft in bloed en zweet.
Hij waggelt, op zijn zwaard geschoord,
En strompelt voet voor voet,
En kruipt en tobt en worstelt voort,
Schoon nat van zweet en bloed.
Hij klemt zich aan zijn dierbren buit,
En wint al steê aan steê,
En reikt en rekt en grijpt vooruit
En sleept zijn schreden meê.
God dank, God dank! hij ziet zijn tent
En naakt haar meer en meer,
Bereikt, betast, betreedt ze in 't end,
En stort er aamloos neer.
| |
| |
Hij stort er met zijn vracht belaân,
En wijst zijn broeders toestand aan,
En smeekt om hulp voor hem. -
De veldheer, voor geen deugden koud,
Schoon Alvaas wreede zoon,
Zet op hun beider lijfsbehoud
Een hoog en heerlijk loon.
En beide, tot den dood gewond,
Maar voor elkaar gespaard,
Hernieuwden weer hun oud verbond,
Zoo trouw een liefde waard. -
Wat spijt, zegt menig ligt, met smart,
Geroerd van 't schoon bedrijf,
Wat jammer, dat zoo vroom een hart
Stak in een Spanjaards lijf:
Maar menig voegt er zeker bij,
In weerspraak op dien toon:
De deugd, in welk een dos het zij,
|
|