Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Meizang. Zijt gij daar weer, schoone Mei, Met uw kruidjes en uw knoppen, Met uw groen in beemd en wei, En uw zoele regendroppen? ‘Welkom, welkom weer in 't land!’ Fluit en tjilpt het in de boomen, Gonst en suist het in het zand, Kwakt en kwaakt het in de stroomen. Al wat ademt tiert en leeft Met verjongd gevoel in de aren; ‘Welkom!’ roept wat adem heeft: ‘Welkom!’ trillen ook mijn snaren. [pagina 82] [p. 82] Heil en welkom! Jong en oud Doet gij 't hart van wellust gloeijen, Schoone, die uw kleur behoudt, Zonder kwijnen of verbloeijen. Veertig keeren zag ik u, Veertig maal op nieuw herboren, Telkens even schoon als nu, Nu zoo schoon als ooit te voren. Vreugd en weelde lacht in 't veld; Storm en bui houdt op met huilen; 't Laatste vlokje sneeuw versmelt, Waar het nog zich mogt verschuilen. Jeugdig als in 't scheppingsuur, Groenen, kleuren dal en dreven; Onverouderd pronkt natuur, Weer door u bezield met leven. Echter vaagt uw tooverstaf, Waar hij jeugd en vreugd moog wekken, Schoone Mei, geen rimpel af Van mijn sombre wezenstrekken. [pagina 83] [p. 83] Zie, daar zit een vlok gestrooid, Voorbô reeds der winterjaren, Die gij, Meimaand! niet ontdooit, Niet kunt smelten uit mijn hairen. Telkens als gij daagt in 't kruid En komt lonken op mijn lokken, Steekt er 't wit al meerder uit Van op nieuw gestrooide vlokken. En na heen en wederkeer, (Is mij levenstijd beschoren) Vindt ge digt besneeuwd mij weer En van koude stram gevroren. Eindlijk daalt gij nogmaals af En verjongt weer al 't geschapen, Maar vindt mij verstijfd in 't graf, Waar ik eenzaam lig te slapen. Mogt dan, mogt uw deernis dan De ijskorst van mijn lijksteen dooijen, En een bloem, in plaats er van, Op mijn kil gebeente strooijen! [pagina 84] [p. 84] Mogt gij, (dat waar zoet en zacht!) Als ge 't loof steekt aan de struiken, Als natuur herleeft en lacht, Mij de brekende oogen luiken! Blijder zou mijn doodsuur slaan, Als de vooglen 't mogten slaken, En mijn hoop van op te staan Door het bottend kruid ontwaken. Schoone Meimaand! wees mij goed: Zij dat voorregt mij gegeven! Hoor nog eens mijn welkomgroet, Bij mijn afscheidsnik van 't leven. Vorige Volgende