Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6
(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Het dichterlijk geluk.'k Ruil voor Sardienjes zeekoralen,
Voor Perzies parelvangst, op de oevers uitgestrooid,
Noch voor Potozies erts noch Mexicoos metalen,
U, diergeliefde citer, nooit.
'k Gaf voor een hairband van robijnen,
Een rijkskroon uit Golcondaas mijnen,
De lauwren van de dichtkunst niet;
Ik koos voor de uitgezochtste schatten,
Die de aarde en de oceaan omvatten,
De zege van 't onsterflijk lied.
| |
[pagina 72]
| |
Doet krimpen voor uw wapentuigen,
Gij, Cesars, wie den nek beweegt;
Maar harten, stug als de uwe, buigen,
Ziet daar, wat slechts de dichter pleegt.
Sleept de offers, aan uw voet versmeten,
Gij soudeniers, in juk en keten,
Door tranen en door rookend bloed;
Maar zielen tot verrukking dwingen,
En tranen van genot ontwringen,
Ziet daar, wat slechts de dichter doet.
o, Wel hem, wien dat alvermogen
Mag vonklen in de ontvlamde ziel;
Op wien die straal van 't licht, verhuld voor stoflijke oogen,
Die sprank der Godheid nederviel!
o, Wel hem, die in 't innig blaken,
Dien toon, dien welklank weet te slaken,
Die 't stugst gemoed zijn schors ontvoert;
Die 't ongevoel om tranen vragen -
Het ijskoud bloed in vlam kan jagen,
En 't hart tot op den bodem roert.
| |
[pagina 73]
| |
Hij is de rijksmonarch van de aarde,
Die zielen in zijn boeijen knelt!
Geen koning hem gelijk in waarde,
Die werelddeelen wetten stelt.
Hij heerscht tot over nageslachten
En eeuwen, die de ontwaking wachten,
Als godspraak, scheidsman, vorst en heer;
Als vreugd der goeden, schrik der snooden,
Als regter over aardsche goden -
Verkondiger van schande en eer.
Wie is hij, de onmensch, zoo vermetel,
Die 't wrevel hart verstaalt voor 's dichters toovertoon?
Geen Dionys op Syracuses zetel,
Geen Nero op den wereldtroon!
Bij 't ruischen van zijn citersnaren,
Ontroeren de aartsgeweldenaren,
Al zwaaijen zij een wereldstaf;
En, siddrend voor zijn alvermogen,
Zien ze uit hun hoogte hem naar de oogen,
En beedlen hem een lauwer af.
| |
[pagina 74]
| |
Maar, luttel hem, dat heerschapplegen,
Dat kluistren van wat adem haalt,
Die magten, voor hem afgestegen,
Die cijnzen, die hem de aard betaalt:
Het kennen van zijn hooger waarde,
't Gevoelen van zijn rang, niet afgeborgd van de aarde,
Het tintlen van den gloed, die opwaarts henen blaakt,
Het leven in zijn kloppende aren
Des Gods, die hem is ingevaren,
Ziedaar, wat hem benijdbaar maakt.
Dat doet hem 't hart en 't hoofd verheffen,
Op rang en voorregt fier en stout,
't Inwendig weten en beseffen,
Dat hij een God gehuisvest houdt.
Dat doet hem, d'aanblik rondgeslagen,
Het broed van wormen diep beklagen,
Dat naast hem op den stofklomp woelt,
En, zin noch ziel omhoog geheven,
Gedoemd om aan het slijk te kleven,
Geen zanggodes in de aadren voelt.
| |
[pagina 75]
| |
Dan kent hij zich doorluchter wezen,
't Omkleedsel, dat hem prangt, te groot,
Voor beter sferen uitgelezen,
En reiner geesten stamgenoot.
Dan voelt hij, van het stof omwonden,
Maar aan een hoogren teelt verbonden,
Wat eertaak hem is aangeduid:
Dat hij, verwant aan beider kringen,
In de ordeschaakling aller dingen,
Het eindig aan 't oneindig sluit.
Te weinig dan wat de aard hem zamel,
Die blik en eerzucht hooger slaat;
Haar loover is zijn kruin te schamel,
Wien rijker kroon te dragen staat!
Bewust van waar zijn afkomst rekent,
Ziet hij den kreits voorbij, die de aarde is afgeteekend,
En kreunt zich harer gunst niet meer:
De vleuglen aan den geest getogen,
Ontsnapt hij aan haar scheemrende oogen,
En zet zich bij zijn Oorsprong neer.
| |
[pagina 76]
| |
Daar schuilt hij voor de martelslagen,
Waaronder al wat stof is zucht;
En, afgemat van aardsche plagen,
Schept hij in ruimer hemel lucht.
Het noodlot zwaai' zijn gramste roede,
Geen Godheid buigt zich voor zijn woede,
Geen dichter neigt den geest er voor!
De traan moog bigglen langs zijn wangen,
Hij stort zijn weemoed in zijn zangen,
En weelde stroomt zijne aders door.
Ginds sleept, langs klip en steenrotsbrokken,
Met de aakligheid des nachts alleen,
Zich Konaas zanger voort, vergrijsd van baard en lokken,
Door najaarsmist en stormen heen.
't Is doodsch en ledig in zijn hallen;
Malvina slaapt in 't graf en Oscar is gevallen:
Geen nazaat, die hem de oogen sluit!
Hij mengt zijn klagten met de orkanen...
o, Zalig is hij met zijn tranen,
Want Ossian behield zijn luit.
| |
[pagina 77]
| |
Wie is dat, die door vlek en steden,
Behoeftig, blind, verkleumd, verbleekt,
Met lompen om de naakte leden,
Een aalmoes voor zijn nooddruft smeekt?
Wie is dat? op zijn lippen weemlen
De oraaklen en 't geheim der heemlen,
En stroomen in zijn zangen neer:
Wat telt hij jammren, ramp en nooden?
Hij huist en zetelt bij zijn goden...
Benijdt hem, vorsten! 't is Homeer.
Vrijmagtig, aarde en stof te boven,
Ontwassen aan wat eindig heet,
Ontvlamd om niet weer uit te dooven,
Belacht de dichtgeest lot en leed.
Wat aardsche kluister zou hem teuglen?
Een hooger luchtstroom draagt zijn vleuglen;
't Oneindige is hem uitgespreid;
En, opgestegen, omgevaren,
Vergeten wie hem lauwren garen,
Smaakt hij zijne onafhanklijkheid.
| |
[pagina 78]
| |
Wie schetst die weelde, nooit genoten
Met kouder bloed dan dichtrenbloed?
Dien wellust, uit den God gevloten,
Die 't hart des zangers kloppen doet?
Geen zingenot, hoe hoog gedreven,
Wat toovervonden 't prikkling geven,
Dat afbeeldt wat zijn ziel geniet,
Als de aandrift, die zijn borst doet gleeijen,
In sprankels, die tot zangen vloeijen,
Zich vonklend van zijn lippen giet.
Dan blinkt de rijksstaf in zijn handen,
De scepter van den wereldkloot;
Dan slaat hij al wat aâmt in banden,
En kent zich zalig, vrij en groot.
Zijn almagt schokt en scheurt het harte,
Zijn adem droogt den traan der smarte:
Hij is een God, die wondt of heelt;
Die, moog hij vloek of zegen slaken,
Zijn bovenaardsch genot blijft smaken,
En in geen aardsche kwelling deelt.
| |
[pagina 79]
| |
Wie durft uw rang den zijnen heeten,
o Dichter! wie bekleedt uw zij'?
Geen ander is zoo hoog gezeten,
Geen ander heeft een magt als gij.
Wie snelt als gij zijn schors te buiten,
En dwingt de heemlen zich te ontsluiten?
Geen ander, die uw opvaart waagt!
Wien volgt er, door den stroom der jaren,
Die wierook der ontelbre scharen?
Geen ander, die uw lauwren draagt!
'k Ruil voor Sardienjes zeekoralen,
Voor Perzies parelvangst, op de oevers uitgestrooid,
Noch voor Potozies erts noch Mexicoos metalen,
U, diergeliefde citer! nooit.
Wat zoudt ge in plaats mij geven mogen,
Verlokkend aas in kinderoogen,
Verblindend slijk uit mijn en meir?
't Onzinnig graauw, door schijn te doeken,
Moog schatten in een drashoop zoeken,
De dichter haalt ze uit hooger sfeer.
| |
[pagina 80]
| |
'k Misgun het zaamlen en het sloven,
Gij, aardsche goden! uwer geen;
Bestraal' mijn' geest de glans van boven,
Wroet gij uit d'afgrond gruis en steen.
'k Zie al hun schittren en hun flonkren
Bij 't blinken van één traan verdonkren,
Die op mijn zangen nedervliet.
'k Gaf voor den hairband van robijnen,
Noch rijkskroon uit Golcondaas mijnen,
De lauwren van de dichtkunst niet.
|
|