| |
| |
| |
Mijne vrienden.
Wie elk genot van 't leven vlugt,
Altoos om elke dwaasheid zucht,
Altoos het strak en stroef gelaat
In d'eigen norschen rimpel slaat,
En nooit tot vreugd zich stemmen liet,
Dien tel ik bij mijn vrienden niet.
Wie altoos wikt en altoos weegt,
En nimmer iets dan wijsheid pleegt;
Wie nooit, hoe gul de vriendschap schonk,
Een enkle teug te meerder dronk,
Noch ooit zijn inborst openplooit,
Die noem' zich bij mijn vrienden nooit.
| |
| |
Waarachtig, 't staat bij hem niet goed,
Die altoos afmeet wat hij doet;
Die nimmer zien laat in zijn hart,
Is wis van binnen vuil en zwart;
Die gruwt van alle levensvreugd,
Is koud voor alle menschendeugd.
Maar hij, die met den blik omhoog,
Zijn ziel laat tintlen in zijn oog;
Die, wijs en waardig als een man,
Zich als een kind verheugen kan,
En schaatren aan den vriendendisch,
Die zegg', dat hij mijn makker is!
Want hij is braaf, want hij opregt,
Die meet noch afweegt wat hij zegt;
Die pijnlijk nooit zijn aard bedwong,
Maar 't hart laat rollen van de tong,
En lezen laat in 't rond gemoed:
Waarachtig, die is rein en goed.
| |
| |
Bij hem zijn hart en ziel in rust,
Die gloeijen kan van levenslust;
Die dartlen kan met kinderzin,
Heeft kinderdeugd en onschuld in;
Die dischvermaak en feestvreugd mint,
Waarachtig, is een menschenvrind.
Tuigt allen, broeders! tuigt om strijd,
Wanneer gij braafst en edelst zijt:
Bindt niet de vreugd om allen heen
Den band der liefde meer tot een?
Is in de blijdschap niet uw hart
Gevoeligst voor den kreet der smart?
Dan is ons 't weldoen zoet en ligt;
Genoeglijk dan is elke pligt;
Dan drukt de waarheid, zilverblank,
Haar uitspraak af in elken klank;
Dan heeft ons hart, van veete vrij,
Geen denkbeeld meer wat wrevel zij.
| |
| |
Dan schiet, in 't ruischend feestgeluid,
't Ontvlamd vernuft zijn vonken uit,
En tintelt met verfijnden gloed,
Verjongt en kittelt brein en bloed,
En toovert op den rijken disch
Wat smaaklijk voor de zielen is.
Dus reik ik hem de broederhand,
Die met mij heult en zamenspant;
Die, na de zorgen van den dag,
Den avond wijdt aan luim en lach;
Die met een hart, als goud zoo rein,
Den toom viert aan 't geslepen brein.
Voor hem dan schenk ik, blij van zin,
Den romer aan den feestdisch in;
Voor hem dan zwier ik, hem ter eer,
Den vollen beker heen en weer,
En drink, als 't op de vriendschap luidt,
Voor hem, in eene teug, dien uit.
|
|