| |
| |
| |
De dag van morgen.
't Licht des daags is uitgebluscht,
De avond haalt zijn sluijer neder,
Maan en sterren tintlen weder;
't Matte ligchaam neigt tot rust;
Zwanendons en varen wacht:
Moêgewaakten! goeden nacht!
Morgen blinkt het zonlicht weer.
Vriendlijk ging het prachtig wonder
Lonkende aan de kimmen onder;
Schoon en schittrend dook het neer:
Morgen, sprak zijn laatste lach,
Morgen komt een nieuwe dag.
| |
| |
Morgen? morgen! zorglijk woord!
Weet hij, die het uit mag spreken,
Hoe het licht hem aan zal breken,
Als een nieuwe morgen gloort?
Weet hij, die zich nederstrekt,
Wat hem vóór den morgen wekt?
Welig ruischt u 't golvend graan,
Bouwman! langs den akker tegen;
De oogsttijd komt met al zijn zegen;
Morgen zal de sikkel gaan!
Morgen plast de hagel neer:
't Is voor u geen oogsttijd meer.
Gistren reed langs straat en gracht,
Rijkaard, u de feestkoets henen;
Rollend klonk het langs de steenen,
Dat gij aankwaamt met uw pracht:
Morgen brengt uw koets de maar,
Dat gij neerligt op de baar.
| |
| |
Heden juilt uw feestgeschal,
Belzazar, door hof en zalen;
Boelen wilt gij en onthalen,
Dezen nacht nog schrijft een hand
U de doodstraf aan den wand.
Morgen, morgen! zorglijk woord!
Damp, waarop wij zuilen bouwen,
Hoe bedriegt ge 't blind vertrouwen,
Met wat droomen vlugt gij voort!
Wat verdwijnt er en verschijnt,
Als gij aanbreekt of verdwijnt!
Wissel' hoop en vrees om beurt,
Hoop en vrees beschaamt ge beide:
Morgen lacht wat gistren schreide,
Heden juicht wat morgen treurt:
Morgen komt de slaaf tot eer,
En de dwingland suizelt neer.
| |
| |
Schrik en angsten staaplen op,
Vreeslijk zwelt hun looden zwaarte;
Dreigend naakt het schrikgevaarte;
Morgen plet u 't wigt den kop:
Morgen, als het zonlicht daagt,
Zijn de bergen weggevaagd.
Niet zoo hooploos dan in 't leed,
Lijders, in den rouw gezeten!
Morgen zal het gistren heeten,
Wat van daag nog heden heet;
Morgen breekt een ochtend aan,
Dien nog niemand op zag gaan.
Zuchtende in den kerkermuur,
Jozef, zwart en boos belogen,
Staan u smaad en straf voor oogen;
Wacht ge ze ieder morgenuur:
Hoor! daar gaan de grendels af,
En gij zwaait een koningsstaf!
| |
| |
Tast niet, naar uw blindheid giss',
Menschen, in het diepst verborgen;
Rekent bij geen dag van morgen,
Dag, die nooit aanwezig is;
Die, zoo ras hij heden heet,
Ander lief brengt - ander leed.
Niet zoo trotsch het hoofd gebeurd,
Blijden, wat uw deel moog wezen;
Weer een dag verschijnt na dezen:
Droeven, niet zoo diep getreurd.
Wie van daag geniet of lijdt,
Morgen is een andre tijd.
|
|