Gezamenlijke dichtwerken. Deel 4-6(1855-1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] De moeder aan haar zuigeling. Kom dan, kom dan, dierbaar wicht! Willen de oogjes nog niet digt? Kom dan, reik me uw handjes tegen. Hebt gij nog al - nog al dorst? Zie, daar is de moederborst, Nogmaals voor u losgeregen: Jongen, voor wien anders toch Volt haar God zoo mild met zog? Zie, nu lacht en lonkt hij weer! Nu dan, jongen! leg u neer; Woel en wieg in moeders armen: Daar stilt elke kinderklagt; [pagina 58] [p. 58] 't Hoofdje rust en slaapt er zacht: Zoo kan dons noch purper warmen! Nergens, waar ge u nederstrekt, Ligt gij liever toegedekt. Wie is, jongen! zeg het mij, Rijker nog dan ik en gij, Rijker met zijn aardsch vermogen? Vader vraagt het honderd keer: Vrouw, wat wenscht en wilt ge meer, Moeder, die uw kind moogt zogen? - Ja, waarachtig, ik ben rijk: Jongen, vader heeft gelijk. Neen, geen aardsche rijksvorstin Smaakt dat in haar hofgezin, Kent dat in haar grootsche woning; Zij heeft met haar eigen bloed Nooit haar eigen kroost gevoed, Nooit de kindren van den koning: De arme, met haar rang en schat, Heeft nog nooit geluk gehad! [pagina 59] [p. 59] Droeve moeder! hulploos kind! Och, het krijt zich de oogjes blind, En zij mag zijn leed niet sussen; Vreemde bijstand, veil voor elk, Laaft het met gehuurde melk, Troost het met betaalde kussen; Maar geen warme moedermin Tintelt er of leeft er in. Nu dan, jongen! lesch den dorst; Wieg en slaap aan moeders borst; Hou er 't mollig handje tegen: U behoort zij, u geheel! Kostbaar, jongen! is ons deel: Ruilt gij wel voor goud uw zegen? Neem wat in mijn aders vliet: Koningskindren hebben 't niet. Vorige Volgende