| |
| |
| |
Het kerkgebouw.
Steek den spitsen top omhoog,
Rijs van uit uw looden zwaarte,
Schemer, plegtig kerkgevaarte,
Mij van uren ver in 't oog.
Wees gegroet, bemoste toren,
Statig, boven stad en woud,
Hoog en heerlijk opgebouwd,
En in 't ledig ruim verloren!
Wees gegroet, vergrijsde dom,
Die in d'afstand op komt dagen!
Voer, van uit mijn mijmervlagen,
Tot de menschen mij weerom.
| |
| |
Hier, aan 't laf gewoel ontweken
Van een beuzelzieke stad,
Dool ik, langs een eenzaam pad,
Peinzend om door stiller streken.
Ver ontvlood ik al den waan,
Al 't gedroomd gezag der dwazen,
Die, van trotschheid opgeblazen,
De oogen tergend om zich slaan.
Hier verpest de damp der steden
d'Adem en 't geweten niet;
Hier verbieden wet noch zeden
Wat het hart als pligt gebiedt;
Hier stort liefst het lot zijn horen
In den vuigsten schoot niet neer;
Hier beleedigt oog en ooren
De overmoed zoo stout niet meer...
Gij, nogtans, vergrijsde toren,
Roept mij tot de menschen weer.
Elders, waar mijn blikken weiên,
Waar men beuzelt, spilt en slooft,
Springen mij uw harde keijen,
| |
| |
Trotsche steden! tegen 't hoofd:
'k Zie den hoogmoed, suizeldronken
Van zijn ingebeelden rang,
Eerbied en ontzag geschonken
Door het kruipend zelfbelang;
'k Zie de waarheid stout belogen,
Als zij maat en weegschaal houdt,
En de grootheid afgewogen
Naar de zwaarte van het goud;
'k Zie behoefte, neergekrompen
Voor de geesels van den smaad,
Dieper schuwen om haar lompen
Dan de schande en de euveldaad;
'k Zie het scheuren van de banden,
Waarin God ons zamensnoert,
En het dwaas verschil van standen
Telkens hooger opgevoerd;
Duizend vonden, even schrander,
Even tergend voor 't gevoel,
Deelen wezens van elkander,
Die bestaan voor 't eigen doel;
'k Zie gehoorzaamd en geboden
| |
| |
En verheerlijkt en veracht,
Als of onderscheiden goden
't Menschdom hadden voortgebragt;
'k Zie het, ja, en diep bewogen,
Diep geschokt in 't vol gemoed,
Keer ik van een schouwspel de oogen,
Dat mij schaamrood worden doet.
Maar de klokslag in den toren,
Grijze tempel! klept en luidt;
't Orgel dreunt door welf en koren,
Die ge aan allen opensluit;
Groot en klein betreedt uw drempel,
't Zij in 't linnen of in 't goud;
Arm en rijk vervult den tempel,
Waar de Godheid zitting houdt.
De een zij statig aangereden,
Uitgedost met pracht en zwier,
De ander barvoets ingetreden:
Kleed noch aanzien gelden hier.
Allen, hoe in stand verscheiden,
Hoe verdeeld door 't grillig lot,
| |
| |
Allen, knecht en koning beiden,
Kennen zich gelijk voor God;
Alles naakt den troon der troonen,
Met het regt van d'eigen rang;
Allen mengen luid hun toonen
In 't eenparig lofgezang;
Allen plengen de offergaven,
In 't gebed aan God gebragt;
Allen knielen op de graven,
Waarin arm en rijk vernacht;
Allen sluiten hier zich nader
En vergeten smaad en waan;
Allen roepen d'eigen Vader -
Allen hem als kindren aan;
Allen staven - wat zij wenschen,
Wat zij bidden van omhoog -
Dat zij allen evenmenschen,
Broeders zijn in 's Vaders oog.
Daarom heft gij 't hoofd naar boven,
Daarom steekt gij hemelwaart,
Prachtig uit bij hut en hoven,
| |
| |
Grootsch en statig kerkgevaart'!
Laatst gedenkstuk, dat op aarde
Van het regt der menschen rijst,
Dat hun aller zelfde waarde,
Hun gelijken rang bewijst;
Grijze tempel, trotsch van tinnen
Die tot eerbied plegtig wekt,
Die van buiten als van binnen
Oog en geest ten hemel trekt;
Kostbaar pronkstuk! blijf in wezen,
Wat verouder' of verdwijn',
Tempel, God ter eer gerezen,
Waar de menschen menschen zijn!
Vest uw zuilen, hef uw bogen,
Beur uw grijs bemosten top:
Neergedrukten, slaat er de oogen -
Aardsche goden, staart er op.
|
|