| |
| |
| |
Jan Harink.
‘Wie uwer is de wakkre gast,
Die de eere boven 't leven keurt,
En van des vlootvoogds eigen mast
De Spaansche vlag ter neder scheurt?
Wie, mannen, niet gewoon te vreezen,
Wie uwer wil de waaghals wezen?’
Zoo riep, van de ingeschoten plecht,
Het dapper hoofd van Hollands vloot,
In 't hevig worstlen van 't gevecht
En 't gieren van het vliegend lood:
‘Wie, mannen, tot iets stouts genegen,
Wie durft Bossu dien krijgsroof plegen?’
| |
| |
En allen zagen weiflend neer;
Wel kloek en onversaagd van geest,
Wel jookrig naar den buit en de eer,
En voor geen wissen dood bevreesd,
Maar hooploos, schoon zij 't mogten wagen,
In 't onuitvoerlijk stuk te slagen.
En doller ging de scheepstrijd voort,
En luider klonk het woest misbaar,
En digter drong zich boord aan boord,
En boeg en steven op elkaar,
En 't weerzijdsch zwaard werd aangegrepen,
En sloeg dooreen van beider schepen.
Daar schiet Jan Harink voor den dag,
En grijpt een losgeschoten reep,
En neemt een sprong, zoo forsch hij mag,
En slingert bij Bossu zich scheep,
En dringt zich door de Spaansche knechten,
Die razend op het scheepsdek vechten.
| |
| |
Hij klautert langs de takels op,
En houdt aan blok en touw zich vast,
En hijscht en palmt zich naar den top,
De kniën schrijlings om den mast;
En, kruijend tot de spil geschoven,
Scheurt hij de Spaansche vlag van boven.
En, rustig in 't gewaagd bedrijf,
Ziet hij manmoedig om zich neer,
En met de vlag geknoopt om 't lijf,
Daalt hij langs mast en takel weer;
En tot het dek weer afgegleden,
Daar staat hij met een sprong beneden.
En, dwars door allen, hij alleen,
Voert hij zijn krijgsbuit met zich meê;
En worstelt door 't gedrang weer heen,
En stort zich met den kop in zee,
En stijgt weer op zijn eigen steven,
En 't roekloos waagstuk is bedreven.
| |
| |
Maar ijlings geeft een gierend lood,
Uit 's vijands bussen losgebrand,
Hem 't eerloon van den heldendood,
Den dood voor 't heilig vaderland,
En werpt hem, door en door geschoten,
In 't midden van zijn scheepsgenooten.
Al suizlend van den kogelslag,
Geveld om niet meer op te staan,
Ontknoopt hij de omgewonden vlag
En reikt haar nog zijn makkers aan;
Toen legt hij 't hoofd gelaten neder,
En opent nimmer de oogen weder.
Maar uit het graf, waarin hij zinkt,
Ontsnapt en zweeft en stijgt zijn faam,
En met den glans des adels blinkt
Zijn eertijds diep vergeten naam:
Hij staat geboekt in 's lands geschichten,
En schittert nu in mijn gedichten.
|
|