| |
| |
| |
Vaderlandsliefde.
Gewis mij zijn de menschen dier,
Zij wonen waar zij mogen;
Wie groot en goed is, daar of hier,
Maar echter, mag ik kiezen waar?
'k Heb nog hen liever hier dan daar.
Een wereldburger ben ik niet,
Hoe grootsch die naam moog schijnen;
De liefde, die mij God gebiedt,
Ik knoop het eerst den broederband
In 't mij gegeven vaderland.
| |
| |
De wereldburger staroogt rond
Waar groote mannen rijzen,
En, hoont het ook den moedergrond,
Hij zal hen luidkeels prijzen;
Neigt Neerland op hun wenk ten val,
Nog huldigt hen zijn lofgeschal:
Die wondre deugd, hoe schoon ze zij,
Sloop nooit mijn boezem binnen;
Mij bleef het zoet vooroordeel bij
Van 't vaderland te minnen;
En wie zijn welvaart lastig viel,
Dien haat ik met mijn gansche ziel.
Gewis, 'k heb allen lief in 't hart,
Die list noch boosheid plegen;
Hun aanzigt zij dan blank of zwart,
Ik wensch hun heil en zegen;
Maar Neerland wensch ik tienmaal meer:
Dat, vrienden! is mijn liefdeleer'.
| |
| |
Wat Neerlands roem verbreidt en baat,
Is ver mij 't meest van waarde;
'k Heb minder deel aan deugd en daad,
Wie ze elders pleegt op aarde:
't Is daar een namaag, dien ik min,
Maar hier, 't is hier mijn huisgezin.
Als Regulus zijn eed volvoert
En in den dood gaat snellen,
Dan voel ik, door ontzag geroerd,
Mijn borst van eerbied zwellen;
Maar als het Neerlands Beiling doet,
Dan vliegt mijn hart in laaijen gloed.
Stort Curtius zich levende af,
Dan dreunt mijn lof hem na in 't graf,
Dan volgen hem mijn oogen;
Maar doet hier Schaffelaar als hij,
Dan stort zich heel mijn ziel er bij.
| |
| |
Zoo is mijn aard, zoo is mijn leer',
't Moog regt of onregt heeten;
Bij eigen deugd is vreemder eer
Het eigen gaat voor vreemd belang:
Zoo leert mijn ziel, zoo luidt mijn zang.
Als Wellingtons en Bluchers moed
Het Fransch gedrogt doet vallen,
Dan tintelt mij van vreugd het bloed
Om 't handgewring der Gallen;
Maar als Oranje 't ondier stuit,
Dan gil ik mijn verrukking uit!
Dat is mijn leer', dat is mijn aard,
Geen lof is meer mij 't luistren waard,
Laat Neerlands lof zich hooren!
Zoo klopt mijn hart, zoo klinkt mijn lied:
Een wereldburger ben ik niet.
| |
| |
Voorwaar, mij is hun deugd verdacht,
Die 't heiligst niet het heiligst acht,
Wat zou de schender eeren?
Die niet het meest zijn moeder mint,
Voorwaar, is een ondankbaar kind.
Neen, neen! (mijn boezem gruwt er van!)
Die schuld drukk' nooit mijn schouders!
Wie 't vaderland vergeten kan,
Beschimpt het graf der ouders;
Verguist, o schande! smaadt den grond,
Waar hem zijn wieg te toeven stond.
Gewis, mijn liefde strekt zich uit
Tot alle soort van menschen;
Zij stroomt, door grens noch pool gestuit,
Maar eer zij reikt tot verder strand,
Besproeit zij u, mijn vaderland!
|
|