| |
| |
| |
Wapenkreet,
in maart 1815.
Op, op! ontwaakt! te wapen! op
Wat harten heeft en handen:
't Gemuilband ondier hief den kop
En toont weer de ijzren tanden.
De wachter sliep: het reet zich los
En stuift op nieuw door beemd en bosch,
In bloeddorst en in woede;
Het grijnst zoo wreed als ooit weleer,
En zit in 't eigen moordhol weer,
Waar 't eens zijn gruwlen broedde.
| |
| |
Op, op! ontwaakt! den dag besteed,
Eer de avond weer zal graauwen!
Nog voelt het ondier diep het leed
Der halfverminkte klaauwen.
't Geneest en heelt van uur tot uur:
Op, op! ontwaakt! de tijd is duur -
Beraad alleen te vreezen.
't Gedrogt gestuit met klem en kracht,
En 't eindlijk nu den slag gebragt,
Waarvan 't niet zal genezen!
Op, op! gevaar en lot getroost!
Ontwaakt, bedreigde broeders!
Nog spiegelt zich uw bloeijend kroost
In 't lagchend oog der moeders:
Één oogwenk nog: 't gedrogt schiet uit
En kiest en grijpt op nieuw zijn buit,
Door klagt noch kreet weerhouwen;
En zwelgt, met onverzaden krop,
Het bloed weer van uw kindren op
En tranen van uw vrouwen.
| |
| |
Te wapen! 't is voor hun behoud,
Het is geen strijd, waar God om rouwt,
Van menschen tegen menschen:
't Is de aanval op het roofgediert',
Dat niet genoeg getuchtigd wierd -
Dat wij te blind vertrouwden;
Maar dat nog eens door hooger hand
Geslaakt werd uit den breidelband,
Opdat wij 't vellen zouden.
Daagt op, o volken, wijd en zijd!
Daagt op, wie menschen heeten!
Gods wenk roept al wat leeft ten strijd,
Ten kruistogt op! snelt aan, snelt aan!
't Uitheemsch gebroedsel nederslaan
En de aard van 't wee bevrijden;
De menschheid redden, God ter eer...
Ziet daar, o volken! de eigen leer',
Die wij voortaan belijden.
| |
| |
Trekt op dan! op, wat aamt en leeft!
Geslachten! vliegt te wapen!
Trekt op, wie vrouw en kinders heeft,
Met grijzen en met knapen!
Hij blooz', wie van beraden weet!
Het geldt wat dierst en heiligst heet:
De zwaarden uit de schede!
Geen stand verschoont, geen uitvlugt baat!
Wie niet de vuist aan 't wapen slaat,
Spant met het monster mede!
Spreekt uit den eed op 't heldenstaal,
God hoor' dien eed in elke taal
Zich boren door de wolken!
Spreekt uit den eed, en zweert en zegt
Dat niet uw vuist, aan 't zwaard gelegd,
Te vroeg zich los zal maken;
Dat geen genot, geen rust u streel',
Voor 't ondier uit de tijgerkeel
De zwarte ziel zal braken.
| |
| |
Op, kroost van Neerland! op! ontwaak!
't Geleden wee vergolden!
De tranen schreijen nog om wraak,
Die zoo ontelbaar rolden.
Nog waren, in het nachtlijk uur
De schimmen om in Woerdens muur,
En komen weerwraak smeeken:
Nog sijpelt uit hun open wond
Het bloed des nachts de wijken rond...
Bij God! wij moeten 't wreken!
Snelt aan dan, Hermans nageslacht!
Geslacht van Wolgaas dappren!
Wij volgen u met moed en magt,
Waar Nassaus vanen wappren.
Uw arm heeft ons van 't juk bevrijd,
Nu ijlen we aan uw zij' ten strijd,
Ten strijd, ons bloed en leven waard,
Die Neerland aan den dank der aard'
Een kostbaar deel moet geven.
|
|